ECLI:NL:RBZWB:2021:3280

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
C/02/356498 / HA ZA 19-195
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van 't Nedereind
  • S. Sierkstra
  • A. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens vermeende beroepsfout in arbeidsrechtelijke zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2021, staat de aansprakelijkheid van de advocaat, mr. [gedaagde sub 1], centraal. De eiser, [eis], heeft mr. [gedaagde sub 1] aangeklaagd wegens wanprestatie en onrechtmatige daad, omdat hij meent dat zijn advocaat tekort is geschoten in de behandeling van zijn arbeidsrechtelijke geschil met zijn werkgever. De eiser was in dienst als elektromonteur en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na een ziekmelding in 2014 stopte de werkgever met het betalen van loon, wat leidde tot juridische stappen door eiser met de hulp van mr. [gedaagde sub 1]. Eiser stelt dat mr. [gedaagde sub 1] had moeten kiezen voor een kort geding om zijn loon te vorderen, in plaats van een bodemprocedure, wat volgens hem heeft geleid tot financiële schade en immaterieel leed. De rechtbank oordeelt dat mr. [gedaagde sub 1] niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat zijn procesaanpak niet onzorgvuldig was. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/356498 / HA ZA 19-195
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
[eis],
wonende te Oosterhout,
eiser,
advocaat: mr. M. Simons te Geertruidenberg,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , [land]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te Den Haag,
gedaagden,
advocaat: mr. M.B. Esseling te Rotterdam.
Partijen zullen hierna enerzijds [eis] en anderzijds gezamenlijk [gedaagden] en individueel mr. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 december 2020 met de daarin vermelde stukken,
  • de van de zijde van [eis] overgelegde producties genummerd 15 t/m 17,
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 29 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In deze zaak wordt uitgegaan van de navolgende feiten.
2.2.
[eis] is op 1 april 2013 in de functie van elektromonteur in dienst getreden bij de vennootschap [naam vennootschap] (hierna: de werkgever). Tussen [eis] en zijn werkgever is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen. De heer [eigenaar/ bestuurder] is eigenaar en bestuurder van voormelde vennootschap.
2.3.
Op 26 mei 2014 heeft [eis] zich ziek gemeld bij zijn werkgever. Vanaf 1 juni 2015 is de werkgever gestopt met het betalen van loon aan [eis] . De werkgever heeft [eis] een schriftelijke beëindigingsovereenkomst gedateerd 30 juni 2015 toegezonden die door [eis] niet is ondertekend.
2.4.
Op 10 juli 2015 heeft [eis] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. Het UWV heeft in zijn deskundigenoordeel van 22 juli 2015 gerapporteerd dat [eis] in verband met gezondheidsklachten in ieder geval op 1 juni 2015 niet geschikt was zijn reguliere werkzaamheden te verrichten.
2.5.
Vanwege het uitblijven van loonbetalingen door zijn werkgever heeft [eis] juridische bijstand gezocht. Omstreeks juni 2015 is [eis] in contact gekomen met mr. [gedaagde sub 1] . Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen, vastgelegd in een akte van 10 juli 2015. Deze akte is abusievelijk gedateerd met 10 juni 2015. In het begeleidend e-mailbericht van 10 juli 2015 van mr. [gedaagde sub 1] aan [eis] staat onder meer dat hij [eis] zal bijstaan in de procedure jegens zijn werkgever inzake het uitblijven van zijn salarisbetaling over de maand juni en het vakantiegeld. In de akte van de tussen partijen gesloten overeenkomst staat onder meer het navolgende:
“(…)
Wij verrichten de navolgende werkzaamheden:
1. Rechtsbijstand naar aanleiding van uw geschil met uw werkgever omtrent uw ziekteverzuim en het uitblijven van de salarisbetaling.(…)
Geschillen
Op alle overeenkomsten tussen u en het kantoor is Nederlands recht van toepassing. Geschillen zullen uitsluitend worden beslecht door de bevoegde rechter in het arrondissement waar het kantoor is gevestigd. Het kantoor heeft het recht om ook de bevoegde rechter van de woonplaats van de opdrachtgever te adiëren.(…)
Belangrijke punten
1) U bent vooraf de eigen bijdrage of een door ons gemaakte inschatting hiervan verschuldigd.
(…)
3. U heeft geen recht op onze werkzaamheden als niet vooraf de eigen bijdrage aan ons is betaald. Eventueel toch aangevangen werkzaamheden in verband met spoedeisendheid kunnen op elk moment worden gestaakt of opgeschort.
4. Wij kunnen een gunstige uitkomst niet garanderen. Wij doen natuurlijk wel ons uiterste best om u zo goed mogelijk rechtsbijstand te verlenen.(…)”
2.6.
Op 10 juli 2015 heeft mr. [gedaagde sub 1] een sommatiebrief aan de werkgever van [eis] gezonden. Hierbij is de werkgever gesommeerd om op grond van de arbeidsovereenkomst over te gaan tot betaling aan [eis] van het achterstallig loon over de maand juni 2015 en het opgebouwde vakantiegeld over de periode van mei 2014 tot en met mei/juni 2015. Daarnaast is in voormelde brief aangegeven dat indien de werkgever van [eis] niet hiertoe bereid is hij in rechte (voorlopige voorziening) tot uitbetaling zal worden aangesproken. Tevens heeft mr. [gedaagde sub 1] een toevoeging aangevraagd en verzocht om het peiljaar te verleggen.
2.7.
Bij dagvaarding van 11 augustus 2015 heeft mr. [gedaagde sub 1] de werkgever van [eis] gedagvaard en onder meer een vordering tot betaling van loon van [eis] ingesteld met ingang van 1 juni 2015 tot aan de dag waarop de bewuste arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:525 BW, rente en kosten. In reconventie heeft de werkgever van [eis] een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 6.440,28 én het inleveren door [eis] van de ter beschikking gestelde en de aan de werkgever toebehorende materialen, vermeerderd met rente en kosten.
2.8.
Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2015 is onder meer de vordering van [eis] tot betaling van loon toegewezen tot en met 30 september 2015. De vorderingen in reconventie van de werkgever zijn grotendeels toegewezen.
2.9.
De arbeidsovereenkomst tussen [eis] en zijn werkgever is per 1 april 2016 door ontbinding geëindigd.
2.10.
[eis] heeft bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag een klacht ingediend tegen mr. [gedaagde sub 1] omdat hij niet bereikbaar was voor [eis] , hij zijn zaak onzorgvuldig heeft behandeld (onder meer door geen kort geding procedure te starten) alsmede omdat mr. [gedaagde sub 1] stukken die hem vertrouwelijk waren verstrekt in een andere zaak heeft toegezonden aan de deken en heeft gebruikt om zijn eigen handelen in de arbeidszaak te rechtvaardigen.
2.11.
Bij beslissing van de Raad van Discipline van 10 juli 2017 is de klacht van [eis] op alle onderdelen gegrond verklaard, waarbij aan mr. [gedaagde sub 1] de maatregel van berisping is opgelegd. Tevens is hij veroordeeld tot betaling van de kosten van [eis] . Het tegen voormelde beslissing door mr. [gedaagde sub 1] ingestelde hoger beroep is ingetrokken. Om die reden heeft het Hof van Discipline bij beslissing van 29 september 2017 beslist dat zij verstaat dat op het hoger beroep niet meer hoeft te worden beslist.
2.12.
Bij brief van 9 oktober 2017 is mr. [gedaagde sub 1] namens [eis] aansprakelijk gesteld. Bij brief van 7 mei 2018 is de aansprakelijkstelling van mr. [gedaagde sub 1] gemeld bij zijn verzekeraar.

3.Het geschil

3.1.
[eis] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen aan [eis] te voldoen een bedrag van € 50.677,20 uit hoofde van wanprestatie (artikel 6:74 BW) welke vermogensschade (artikel 6:95 BW) tot gevolg had, subsidiair onrechtmatige daad;
II. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen aan [eis] te voldoen een bedrag van € 13.755,00 uit hoofde van immateriële schadevergoeding;
III. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen aan [eis] te voldoen de wettelijke rente over het bedrag als genoemd onder I en II ad € 4.513,25, vanaf datum opeisbaarheid tot de dag van de algehele voldoening;
IV. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen aan [eis] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.419,32;
V. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen aan [eis] te voldoen de kosten van deze procedure, waaronder tevens een vergoeding voor de procesvertegenwoordiging,
VI. uitdrukkelijk te vermeerderen met de wettelijke rente over de ter zake van deze kosten toegewezen bedragen vanaf de 14e dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening alsmede een bedrag voor noodzakelijk te maken nakosten ad € 131,00, bij noodzakelijke betekening te vermeerderen met de kosten van het dan uit te brengen deurwaardersexploit ad € 199,00;
VII. om gelijktijdig met het wijzen van het vonnis een certificaat af te geven zoals bedoeld in artikel 53 EEX-Verordening 1215/2012.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eis] primair ten grondslag dat mr. [gedaagde sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van de tussen hen gesloten overeenkomst van opdracht. Mr. [gedaagde sub 1] heeft volgens [eis] de hem opgedragen zaak niet zorgvuldig behandeld omdat hij in het arbeidsrechtelijk geschil van [eis] in kort geding een vordering tot doorbetaling van loon had moeten instellen in plaats van het starten van een bodemprocedure. Nu mr. [gedaagde sub 1] ten onrechte niet een vordering in kort geding tot betaling van loon heeft ingesteld, heeft hij hiermee volgens [eis] niet zorgvuldig en adequaat op de situatie gereageerd. Omdat [eis] toen ziek was en het verwerven van inkomen voor hem in de betreffende periode de hoogste prioriteit had, had mr. [gedaagde sub 1] volgens [eis] een kort geding procedure naast een bodemprocedure moeten voeren. Hierdoor zou volgens [eis] omstreeks medio tot eind augustus 2015 in rechte een loonbetalingsverplichting jegens de werkgever van [eis] zijn uitgesproken én zou [eis] vanwege zijn ziekte 2 jaar loon doorbetaald hebben gekregen. Het uitbrengen van een dagvaarding in een reguliere procedure medio augustus 2015 door mr. [gedaagde sub 1] is volgens [eis] te laat nu hij op dat moment al meer dan een maand zonder looninkomsten zat.
3.3.
Volgens [eis] is mr. [gedaagde sub 1] aldus toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, zodat mr. [gedaagde sub 1] daarom gehouden is de schade van [eis] die daarvan het gevolg is te vergoeden. De schade die [eis] heeft geleden door het onzorgvuldig handelen van mr. [gedaagde sub 1] staat gelijk aan 2 maal het bruto jaarsalaris van [eis] ad € 30.413,52, te weten, € 60.827,04. Daarnaast maakt [eis] op grond van artikel 6:106 BW in verband met psychisch leed aanspraak op betaling van immateriële schade ten bedrage van € 13.755,00. [eis] betoogt dat hij zich door het toedoen van mr. [gedaagde sub 1] in een penibele financiële positie heeft bevonden omdat hij zich maanden moest zien te redden zonder enige bron van inkomsten. Dit heeft grote psychische last bij hem veroorzaakt waardoor hij geestelijk letsel heeft opgelopen.
3.4.
[eis] maakt aldus aanspraak op:
  • materiële schadevergoeding: € 60.827,04
  • immateriële schadevergoeding: € 13.755,00
Totaal: € 74.582,04
Hierop strekt in mindering het aan [eis] betaalde brutoloon over de maanden juni 2015 tot en met september 2015, zijnde € 10.149,84 bruto.
Naast betaling van voormelde bedragen maakt [eis] aanspraak op de wettelijke rente over de gevorderde hoofdsommen, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.
3.5.
Subsidiair beroept [eis] zich onder verwijzing naar de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden op onrechtmatig handelen van mr. [gedaagde sub 1] , waardoor [eis] schade stelt te hebben geleden. In de optiek van [eis] heeft mr. [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens hem gehandeld omdat hij in strijd met het beroepsgeheim én de artikelen 1 en 3 van de Gedragsregels voor advocaten het volledige strafdossier van [eis] heeft overgelegd bij de Deken van de Orde van Advocaten.
3.6.
Mr. [gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen.

4.De beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak draagt een internationaal karakter aangezien mr. [gedaagde sub 1]
in [woonplaats] woonachtig is. Dit betekent dat de rechtbank in beginsel dient te
onderzoeken of zij bevoegd is de zaak te behandelen en welk recht van toepassing is op het
onderhavige geschil. Dit onderzoek kan echter achterwege blijven nu partijen ter
comparitiezitting een expliciete rechtskeuze voor het Nederlands recht hebben gemaakt,
alsmede hebben verklaard dat deze rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te
nemen.
4.2.
De vorderingen van [eis] gericht tegen de vennootschap [gedaagde sub 2]
dienen te worden afgewezen. [eis] heeft immers niet
onderbouwd op welke gronden voormelde vennootschap naast mr. [gedaagde sub 1] in rechte is betrokken. In de dagvaarding ontbreekt het op dit punt aan stellingen, terwijl ter comparitiezitting op dit punt van de zijde van [eis] slechts verklaard is dat de vennootschap in rechte is betrokken omdat het kantoor van mr. [gedaagde sub 1] en de vennootschap op hetzelfde adres zijn gevestigd en het niet uitgesloten is dat mr. [gedaagde sub 1] in dienst van de vennootschap is. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende (juridische) grondslag om de vennootschap in rechte aan te kunnen spreken.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of mr. [gedaagde sub 1] als advocaat van [eis] tekort is geschoten bij de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, of hij voor die tekortkoming jegens [eis] aansprakelijk is en of en zo ja welke schade [eis] mogelijk als gevolg van die tekortkoming lijdt.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat de tuchtrechter heeft beslist dat mr. [gedaagde sub 1] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, de civiele rechter niet zonder meer dwingt tot het oordeel dat sprake is van wanprestatie of van een onrechtmatige daad (vergelijk HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2197, NJ 1997/151). De rechtbank wijst er daarnaast op dat het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren in de eerste plaats tot doel heeft, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Het tuchtrecht komt tot gelding in een tuchtprocedure waarin, in het algemeen naar aanleiding van een klacht van een belanghebbende, wordt onderzocht of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming met de voor het desbetreffende beroep geldende norm heeft gehandeld en of, zo dit niet het geval is, een maatregel dient te worden opgelegd. De rechtbank merkt verder op dat bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid, alsmede dat de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure (vergelijk HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690 en HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080). Aldus wordt onderhavige zaak volgens de civielrechtelijke regels beoordeeld.
4.5.
Vast staat dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst is aan te merken als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 lid 1 BW zodat mr. [gedaagde sub 1] als opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen (artikel 7:401 BW). Nu mr. [gedaagde sub 1] als advocaat in opdracht van [eis] is opgetreden, geldt voor hem de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf voor advocaten te weten dat hij als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Het handelen van een advocaat wordt niet slechts door wet- en regelgeving (onder meer de Advocatenwet), maar ook door (onder andere) de Gedragsregels voor advocaten genormeerd. Hierbij geldt een nadrukkelijk onderscheid tussen de norm voor de adviserend advocaat en de norm voor de procederend advocaat (vergelijk HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). De vraag of sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid is aldus afhankelijk van datgene waarvoor de opdrachtgever – in dit geval [eis] - zich tot mr. [gedaagde sub 1] als advocaat heeft gewend. Ingeval de advocaat zijn opdrachtgever in juridische procedures bijstaat, geldt dat de advocaat zijn opdrachtgever niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Of en in welke mate een advocaat zijn cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (vergelijk HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR: 2015:1406). Dit vereist een zelfstandige beoordeling van de zaak waarbij de advocaat vaststelt welke concrete werkzaamheden van hem verlangd worden. Hierbij dient hij zich niet te laten leiden door de emoties van zijn cliënt (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4502, r.o. 6.15 e.v.) De zorgvuldigheidsplicht van een advocaat brengt verder met zich mee dat hij zich niet beperkt tot de verrichting waarom zijn cliënt uitdrukkelijk vraagt, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van belang is, waarbij hij zich actief moet opstellen. De rechtbank merkt hierbij op dat indien komt vast te staan dat mr. [gedaagde sub 1] onjuist heeft gehandeld, dit op zichzelf nog geen aansprakelijkheid jegens [eis] schept. Immers, aansprakelijkheid, in de zin van normschending, ontstaat pas wanneer een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld. Met inachtneming van voormelde beoordelingsmaatstaf oordeelt de rechtbank als volgt.
4.6.
Het aan mr. [gedaagde sub 1] gemaakte verwijt spitst zich toe op de vraag of hem een beroepsfout kan worden verweten omdat hij in het tussen [eis] en zijn werkgever ontstane geschil heeft nagelaten een kort geding procedure te starten met als inzet een vordering tot het verkrijgen van achterstallig loon ten behoeve van [eis] . Zowel uit de tussen partijen gesloten overeenkomst én uit de door hen ingenomen stellingen kan als vaststaand worden aangenomen dat de opdracht aan mr. [gedaagde sub 1] strekte tot het verlenen van rechtsbijstand naar aanleiding van het tussen [eis] en zijn werkgever ontstane geschil omtrent het ziekteverzuim en het uitblijven van salarisbetaling. Hieruit volgt aldus niet dat mr. [gedaagde sub 1] gehouden was om een kort geding procedure in te stellen, zodat enkel op basis hiervan niet geconcludeerd kan worden tot een toerekenbare tekortkoming van mr. [gedaagde sub 1] . Vast staat dat mr. [gedaagde sub 1] de werkgever van [eis] heeft gesommeerd over te gaan tot betaling van achterstallig loon aan [eis] . Hoewel in dit schrijven is aangekondigd dat ingeval de werkgever geen gehoor zou geven aan de sommatie een voorlopige voorziening zou worden opgestart, geldt dat mr. [gedaagde sub 1] ter comparitiezitting onweersproken heeft verklaard dat het betreffende zinsdeel standaard in correspondentie wordt opgenomen maar dat dit niet betekent dat steeds ook daadwerkelijk een kort geding procedure opgestart zal worden. Dat is afhankelijk van de mogelijkheden die zich aandienen. Hij heeft verder onvoldoende weersproken verklaard dat hij een bodemprocedure is begonnen omdat hij een kort geding procedure risicovoller voor [eis] vond, alsmede dat hij met het instellen van een bodemprocedure meer tijd had om tot een minnelijke regeling met de werkgever van [eis] te komen. Daarnaast heeft hij onvoldoende bestreden verklaard dat het grootste risico in de kwestie tussen [eis] en zijn werkgever was dat [eis] bij een ontslag door het UWV als verwijtbaar werkloos zou worden gezien, waardoor hij geen WW zou ontvangen. Contact met de werkgever van [eis] , waarin hem geluiden over diefstal van gereedschap, bekeuringen en schade aan een bedrijfsauto bereikten, heeft bij mr. [gedaagde sub 1] tot de gedachte geleid dat een bodemprocedure beter was om tot een schikking te komen om het gevaar van verwijtbare werkloosheid voor [eis] te voorkomen en zo de schade voor hem te beperken.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de door [eis] gestelde feiten en/of omstandigheden niet geconcludeerd kan worden dat mr. [gedaagde sub 1] in het kader van de tussen partijen gesloten overeenkomst een beroepsfout te verwijten valt. De stelling van [eis] dat de procesaanpak van mr. [gedaagde sub 1] niet goed was omdat hij geen kort geding procedure is opgestart, is onvoldoende om een beroepsfout aan te nemen. Het gaat namelijk niet om de vraag of mr. [gedaagde sub 1] de beste aanpak heeft gekozen, maar of hij met zijn handelen voldoet aan de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat. [eis] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom mr. [gedaagde sub 1] met de door hem gekozen procesaanpak en strategie niet aan die norm heeft voldaan. De enkele stelling dat mr. [gedaagde sub 1] een kort geding procedure had moeten opstarten omdat het primaire doel was om inkomsten ten behoeve van [eis] te verwerven, volstaat daarvoor niet. Uit de door mr. [gedaagde sub 1] geschetste en onbetwist gebleven handelwijze inclusief de hieraan ten grondslag liggende motieven volgt naar het oordeel van de rechtbank dat mr. [gedaagde sub 1] de belangen én de arbeidsrechtelijke positie van [eis] in het licht van de in de bewuste periode geldende omstandigheden van het geval in ogenschouw heeft genomen en voldoende deugdelijk heeft behartigd. Tegen deze achtergrond valt dan ook niet in te zien dat mr. [gedaagde sub 1] met de door hem gehanteerde procesaanpak en strategie ten tijde van het handelen niet de vereiste zorgvuldigheid jegens [eis] in acht heeft genomen. Te minder niet nu [eis] ter comparitiezitting heeft verklaard dat het àchteraf gezien beter zou zijn geweest als mr. [gedaagde sub 1] in de bewuste periode een kort geding procedure was opgestart. Het gaat immers om beantwoording van de vraag of mr. [gedaagde sub 1] ten tijde van zijn handelen gehandeld heeft zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Kennis van nu kan wel relevant zijn bij het vaststellen van het causaal verband en de schade, maar niet bij de vraag of een advocaat een beroepsfout heeft gemaakt.
4.8.
[eis] stelt verder dat hem niet bekend is waarom mr. [gedaagde sub 1] voor een reguliere procedure heeft gekozen en niet voor een kort geding procedure. [eis] heeft ter comparitiezitting op dit punt verklaard dat hij niks zinnigs kon halen uit de gevoerde gesprekken met mr. [gedaagde sub 1] , dat de gevoerde gesprekken en contacten steeds summier zijn geweest en dat mr. [gedaagde sub 1] bovendien slecht bereikbaar was. Daartegenover heeft [eis] ook verklaard dat hij nooit gesprekken met mr. [gedaagde sub 1] heeft gevoerd en dat er nooit een inhoudelijk gesprek met mr. [gedaagde sub 1] heeft plaatsgevonden, ook omdat hij toen de rechtsingangen niet kende. Verder heeft [eis] verklaard dat hoewel mr. [gedaagde sub 1] optrad als zíjn advocaat, hij na overleg met de voormalig werkgever van [eis] zelfstandig heeft besloten om een bodemprocedure op te starten, terwijl hij nooit met hem besproken heeft waarom het starten een bodemprocedure beter was zodat hij hier niets van afwist.
4.9.
Mr. [gedaagde sub 1] heeft hiertegenover verklaard dat hij alle stappen besproken heeft met [eis] , te beginnen met de sommatie van de werkgever, en dat hij heeft aangegeven dat eventueel geprocedeerd zou worden als dat nodig zou zijn. Daarnaast heeft mr. [gedaagde sub 1] verklaard dat hij niet zeker weet of [eis] bij hem op kantoor is geweest, maar dat hij wel regelmatig telefonisch contact heeft gehad met [eis] . Volgens mr. [gedaagde sub 1] verliep de communicatie met [eis] moeizaam, maar heeft hij in de avond van 5 augustus 2015 meermaals telefonisch contact gehad met hem, waarbij hij heeft uitgelegd waarom hij geen kort geding is begonnen. Het grootste risico was volgens mr. [gedaagde sub 1] immers het verwijtbaar werkloos worden van [eis] .
4.10.
Voor zover [eis] beoogt te stellen dat mr. [gedaagde sub 1] hem ter zake niet deugdelijk heeft geïnformeerd en dat hij om die reden een beroepsfout heeft gemaakt, merkt de rechtbank het volgende op. Zoals uit de hiervoor in rechtsoverweging 4.5. gegeven maatstaf volgt, is mr. [gedaagde sub 1] gehouden om [eis] deugdelijk te informeren over de aanpak van de zaak. De stellingen van partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Hoewel in de tuchtprocedure de stel- en bewijsplicht ten aanzien van de aan [eis] gegeven informatie bij mr. [gedaagde sub 1] lag, geldt in de onderhavige civiele procedure dat het aan [eis] is om voldoende gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat mr. [gedaagde sub 1] hem niet deugdelijk heeft geïnformeerd over de (reden van de) gekozen procesaanpak. [eis] roept immers het rechtsgevolg hiervan in. Bij gebreke van concrete feiten en/of omstandigheden van de zijde van [eis] , terwijl mr. [gedaagde sub 1] één en ander gemotiveerd heeft betwist, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat mr. [gedaagde sub 1] [eis] niet heeft geïnformeerd waarom hij een reguliere procedure is gestart en geen kort gedingprocedure. Uit de door mr. [gedaagde sub 1] overgelegde productie 7 blijkt namelijk dat er op 5 augustus 2015 meermaals telefonisch contact tussen hen beiden is geweest, waaronder een gesprek van 18 minuten. [eis] heeft dit niet weersproken. Daar komt bij dat de stellingen van [eis] op dit punt innerlijk tegenstrijdig zijn. [eis] heeft immers verklaard dat hij niks zinnigs kon halen uit de met mr. [gedaagde sub 1] gevoerde gesprekken en dat deze gespreken steeds summier zijn geweest terwijl hij daarnaast ook heeft verklaard dat hij nooit een (inhoudelijk) gesprek met mr. [gedaagde sub 1] heeft gehad. De rechtbank merkt wel op dat van mr. [gedaagde sub 1] uit hoofde van de van hem te vergen professionaliteit en zorgvuldigheid had mogen worden verwacht dat hij had gezorgd voor een schriftelijke vastlegging van wat hij met [eis] heeft besproken. Maar het enkele nalaten daarvan leidt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet tot de conclusie dat mr. [gedaagde sub 1] een rechtens relevante beroepsfout te verwijten valt.
4.11.
Nu [eis] niet anderszins concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat mr. [gedaagde sub 1] niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat heeft opgetreden, geldt dat niet geconcludeerd kan worden dat mr. [gedaagde sub 1] jegens [eis] toerekenbaar tekort is geschoten. De primaire vordering van [eis] wordt dan ook afgewezen.
4.12.
[eis] heeft subsidiair aangevoerd dat mr. [gedaagde sub 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld omdat hij in strijd met de Gedragsregels voor advocaten het volledige strafdossier van [eis] heeft overgelegd bij de Deken van de Orde van Advocaten. In dit verband is ter comparitiezitting van de zijde van [eis] aangevoerd dat het overleggen van het strafdossier niet tot schade heeft geleid, maar dat het strafdossier door mr. [gedaagde sub 1] vernietigd dient te worden zodat de stellingen in de dagvaarding in dat licht dienen te worden gelezen.
Gelet hierop en nu [eis] op dit punt geen andere feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat een feitelijke en/of juridische grondslag ontbreekt om tot aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen van mr. [gedaagde sub 1] te kunnen concluderen. De subsidiaire vordering dient eveneens te worden afgewezen.
4.13.
Nu zowel de primaire als subsidiaire vordering wordt afgewezen, wordt niet toegekomen aan bespreking van de overige vorderingen. Uit het vorenstaande volgt aldus dat de vorderingen van [eis] dienen te worden afgewezen.
4.14.
[eis] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van mr. [gedaagden] worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.270,00
De verzochte veroordeling in de nakosten is niet weersproken en wordt toegewezen als hierna in de beslissing vermeld. De proces- en nakosten worden, als onweersproken verzocht, vermeerderd met de wettelijke rente. De proceskostenveroordeling wordt, als eveneens onweersproken verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eis] in de proceskosten van mr. [gedaagden] , tot op heden begroot op € 4.270,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eis] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00
aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eis] niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Van 't Nedereind, Sierkstra en Poerink en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.