In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 330.000,- en de belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben van Previcus Vastgoed, maakte bezwaar tegen deze beschikking. De uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2019 verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 29 april 2021 heeft de gemachtigde aangegeven dat de WOZ-waarde niet langer betwist werd, maar dat de rechtbank moest oordelen over de schending van het motiveringsbeginsel en het verzoek om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een uitspraak op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. De belanghebbende stelde dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende gemotiveerd was, met name omdat de referentieobjecten niet controleerbaar waren. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar vrij is om nieuwe referentieobjecten in te brengen en dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet ondeugdelijk is, ondanks dat niet exact is aangegeven hoe de inhoudsprijzen zijn vastgesteld.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar erkent dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank kent de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 166,67, te betalen door de heffingsambtenaar, en € 333,33 door de Staat der Nederlanden. Daarnaast worden de proceskosten en het griffierecht vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus en openbaar gemaakt op 10 juni 2021.