ECLI:NL:RBZWB:2021:3206

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 852
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergrijpboetes opgelegd door de Belastingdienst voor privégebruik auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belastingadviseur, belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst. Het betreft vergrijpboetes die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2015 wegens het niet correct aangeven van privégebruik van een auto. Belanghebbende had in zijn aangiften IB/PVV voor 2013 een bedrag van € 1.360 aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden, maar had geen bijtelling voor privégebruik opgenomen. Voor de jaren 2014 en 2015 had hij in zijn aangiften geen bijtelling aangegeven. De inspecteur legde vergrijpboetes op op basis van voorwaardelijke opzet, omdat belanghebbende als belastingadviseur bekend moest worden geacht met de regels omtrent privégebruik van een auto. Tijdens de zitting op 22 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de boetes terecht heeft opgelegd, maar heeft de boete voor 2013 gematigd van € 500 naar € 250 vanwege een te hoge grondslag en overschrijding van de redelijke termijn. Voor de jaren 2014 en 2015 zijn de boetes vastgesteld op € 850 per jaar. Daarnaast heeft de rechtbank belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft het beroep tegen de vergrijpboete voor 2013 gegrond verklaard, maar de beroepen voor de andere jaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 410,20 en het griffierecht van € 48.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/852, 20/853 en 20/855
uitspraak van 29 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrifte vervatte uitspraken van de inspecteur van 18 december 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2013 tot en met 2015 opgelegde vergrijpboetes.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur]
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 27 mei 2021 heeft de rechtbank deze termijn met zes weken verlengd.

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de vergrijpboete met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 gegrond;
  • vermindert de opgelegde vergrijpboete voor het jaar 2013 tot € 212;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vermindert de opgelegde vergrijpboetes voor de jaren 2014 en 2015 als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als volgt:
2014 € 850
2015 € 850;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 410,20;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [onderneming] . De activiteiten van de eenmanszaak betreffen onder andere belastingadvies, advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering en advies aan ondernemingen en particulieren: fiscaal, economisch en juridisch. Belanghebbende was voorheen belastingadviseur bij [onderneming 2] en staat nu zelfstandig ingeschreven in het Register Belastingconsulenten (RB) onder nummer [nummer] .
2.2.
Naast de onder 2.1 genoemde werkzaamheden verricht belanghebbende diverse andere diensten aan verschillende entiteiten binnen de [Stichting] . Deze activiteiten betreffen onder andere loonwerk op het landgoed.
2.3.
Voor het jaar 2013 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend. In beide aangiften heeft belanghebbende voor het privégebruik auto een bedrag van € 1.360 aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit bedrag is als volgt berekend, € 27.206 x 10% gedeeld door twee. Dit laatste omdat het slechts de periode van 1 juli tot en met 31 december 2013 betreft. Belanghebbende heeft hetzelfde bedrag, € 1.360, opgenomen als kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden waardoor per saldo geen bijtelling voor privégebruik heeft plaatsgehad in 2013.
2.4.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende diverse aangiften IB/PVV ingediend. In geen van die aangiften heeft hij privégebruik auto aangegeven.
2.5.
In de door belanghebbende voor het jaar 2015 ingediende aangifte IB/PVV heeft hij in de toelichting op de vermogensvergelijking een bedrag van € 5.499 opgenomen als berekend privégebruik auto (cataloguswaarde € 27.495, periode 1 januari tot en met 31 december). Belanghebbende heeft dit bedrag niet verwerkt als bijtelling in het resultaat.
2.6.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld. Aanvankelijk betrof dat alleen de omzetbelasting, maar dat is uitgebreid naar de inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015. Het conceptrapport van het boekenonderzoek is opgesteld met dagtekening 10 november 2017. In dit rapport is onder andere geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte geen winstcorrectie heeft aangebracht wegens privégebruik auto en heeft de inspecteur vergrijpboetes aangekondigd.
2.7.
De inspecteur heeft (navorderings-) aanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015 opgelegd voor onder andere die winstcorrectie. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67d en 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wegens voorwaardelijke opzet naar de volgende bedragen.
2013
€ 8.306
2014
€ 12.954
2015
€ 16.882
2.8.
Belanghebbende heeft op 9 en 20 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen zowel de (navorderings-) aanslagen als tegen de vergrijpboetes.
2.9.
Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende op 18 juni 2019 aan de inspecteur een email gestuurd met daarin, voor zover van belang, de volgende tekst.
“Onbewust heb ik verzuimd, ten onrechte aannemend dat dit aan elkaar gekoppeld was, en het feit dat ik in het verleden weinig/geen aangiften deed met privégebruik auto, de privécorrectie extra in de W&V op te nemen. Ik neem me dit nu ook kwalijk nu sowieso de wil er was om m.i.v. 2015 daadwerkelijk aan te geven. In 2017 is het privégebruik sowieso in de autokosten verwerkt, zodat er negatieve autokosten zijn….”.
2.10.
In de bezwaarfase is uiteindelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten waardoor de (navorderings-) aanslagen zijn verminderd. In deze overeenkomst zijn de vergrijpboetes voor het niet correct aangeven van het privégebruik auto niet meegenomen. Wel heeft de inspecteur de opgelegde boetes gematigd tot de volgende bedragen:
2013
€ 500
2014
€ 1.000
2015
€ 1.000

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd.

4.Beoordeling

Vooraf
4.1.
De zaken met nummers BRE 20/854 en 20/856 betreffen de opgelegde (navorderings-) aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Nu de hoogte van het bijdrage-inkomen niet in geschil is en er gelijktijdig met deze aanslagen geen boete aan belanghebbende is opgelegd zijn deze nummers ten onrechte aangemaakt. De rechtbank zal deze nummers dan ook laten vervallen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur een selectie heeft gemaakt van stukken waardoor niet het hele dossier is verstrekt. Hierdoor wordt een onjuist en onvolledig beeld geschetst en is ook niet de juiste context te achterhalen. Hierdoor voelde belanghebbende zich genoodzaakt om zelf nog diverse stukken in te dienen die eigenlijk de inspecteur had moeten toesturen. Ook had de controle-ambtenaar geen zicht op de correspondentie rondom de aangifte en het bezwaar met betrekking tot de IB/PVV 2013. Belanghebbende stelt dat dit een onjuiste gang van zaken is en niet conform de regels van de Awb. Vanwege schending van die bestuursrechtelijke regels verzoekt hij om de boetebeschikkingen te vernietigen.
4.3.
De inspecteur voert aan dat deze procedures gaan over de opgelegde vergrijpboetes. Hierbij is enkel het antwoord op de vraag van belang of belanghebbende willens en wetens onjuiste aangiften heeft ingediend. Hoe een en ander tijdens het boekenonderzoek of tijdens de bezwaarprocedure is gelopen is daarbij niet van belang.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, door het verstrekken van die stukken die betrekking hebben op de in geschil zijnde vergrijpboetes, artikel 8:42 van de Awb noch enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. De inspecteur heeft tijdens een beroepsprocedure de plicht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen (artikel 8:42, eerste lid, van de Awb). Conform het uitgangspunt van de Hoge Raad [1] heeft de inspecteur enkel de stukken ingebracht die betrekking hebben op de vergrijpboetes. Immers, in deze procedure dient enkel de vraag te worden beantwoord of belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een onjuiste aangifte zou indienen of dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden opgelegd. Die wetenschap van belanghebbende moet worden beoordeeld op het moment dat hij de aangiften heeft ingediend. Die stukken zijn door de inspecteur ingediend. Dat de controle-ambtenaar mogelijk geen zicht heeft gehad op de correspondentie rondom de aangifte en het bezwaar met betrekking tot de IB/PVV 2013 maakt niet dat belanghebbende zodanig is benadeeld dat de vergrijpboetes moeten worden vernietigd. In de bezwaarfase zijn alle omstandigheden meegewogen en dat heeft uiteindelijk geleid tot vermindering van de (navorderings-) aanslagen en de vergrijpboetes. Daarbij zijn uiteindelijk enkel vergrijpboetes in stand gebleven voor het niet (op juiste wijze) aangeven van een bijtelling in verband met privégebruik van de auto van de zaak.
Inhoudelijk
4.5.
Indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige te wijten is dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, dan wel dat de belasting die bij wege van aanslag wordt geheven tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp op grond van artikelen 67d respectievelijk 67e van de AWR ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen. Op grond van paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst legt de inspecteur in geval van (voorwaardelijke) opzet een vergrijpboete op van 50 procent. Onder voorwaardelijke opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven. De stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast dat de vergrijpboetes kunnen worden opgelegd, rust op de inspecteur.
4.6.
De inspecteur stelt dat niet in geschil is dat er sprake is van privégebruik auto. Ook de hoogte van de bijtelling is niet in geschil. Dan is volgens de inspecteur volstrekt duidelijk dat het privégebruik in de aangiften had moeten worden verwerkt. Nu belanghebbende zich volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig houdt met belastingadvies aan ondernemingen en particulieren – in het verleden als werknemer van [onderneming 2] , accountants en belastingadviseurs, thans staat hij zelfstandig in geschreven bij het Register Belastingadviseurs – , moet belanghebbende volgens de inspecteur weten dat hij bij het bepalen van de fiscale winst van een onderneming een bijtelling privégebruik auto in aanmerking moet nemen. Dat is niet gebeurd en dat is volgens de inspecteur een bewuste keuze geweest. Als belanghebbende zijn aangiften niet zorgvuldig heeft gecontroleerd dan heeft hij volgens de inspecteur willens en wetens het risico op fouten genomen nu belanghebbende een ervaren belastingadviseur is. Ook blijkt volgens de inspecteur uit een email van 18 juni 2019 (zie 2.9) dat belanghebbende, ondanks het door hem genoemde gebrek aan ervaring met aangiften met privégebruik auto, dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een onjuiste aangifte zou doen (2014 en 2015) dan wel dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld (2013). Om die reden is er sprake van voorwaardelijke opzet.
4.7.
Verder is de inspecteur van mening dat het feit dat belanghebbende belastingadviseur is en derhalve bekend is met de bepalingen van privégebruik auto en de bijbehorende regelgeving een strafverzwarende omstandigheid is. Dat belanghebbende in de uitoefening van zijn werkzaamheden als RB hinder zou kunnen ondervinden van een vergrijpboete is voor zijn rekening en risico. Omdat belanghebbende heeft laten zien compliant te willen zijn heeft de inspecteur dat als strafverminderende omstandigheid meegewogen. De inspecteur is van mening dat de nu opgelegde boetes passend en geboden zijn.
2013
4.8.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Belanghebbende heeft in zijn aangifte over het jaar 2013 (een deel van) het privégebruik auto aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden, namelijk € 27.206 (cataloguswaarde) x 10% gedeeld door 2. Dit betreft een deel van het daadwerkelijk aan te geven bedrag nu belanghebbende in afwijking van het geldende wettelijke percentage van 20% is uitgegaan van een percentage van 10%. Uit de door belanghebbende gekozen wijze van verwerking van het privégebruik auto leidt de rechtbank af dat belanghebbende wel bekend was met de toepasselijke regels of in ieder geval wist dat er iets moest worden aangegeven. Dit heeft belanghebbende ter zitting ook niet ontkend, maar hij heeft aangegeven zelf geen ervaring te hebben met aangiften met daarin privégebruik auto. Gelet op de handelswijze van belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2013 is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende moet hebben geweten dat zijn aangifte op dit onderdeel onjuist was en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
4.9.
Volgens belanghebbende dient een vergrijpboete achterwege te blijven omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Hiertoe stelt belanghebbende dat er geen sprake is van een bron van inkomen omdat de werkzaamheden waarvoor de auto is gebruikt niet in het economische verkeer hebben plaatsgevonden. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Uit de tot het geding behorende stukken volgt dat niet in geschil is dat sprake was van een bron van inkomen waar het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto aan moest worden toegerekend. Dit volgt mede uit het gegeven dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2013 zelf een (weliswaar te laag) bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangegeven wegens het privégebruik auto. Dat geen sprake zou zijn van een bron van inkomen acht de rechtbank in het licht van het hiervoor overwogene niet pleitbaar. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat hij het privégebruik op deze manier heeft aangegeven om te voorkomen dat de inspecteur later zou zeggen dat het privégebruik auto niet zou zijn aangegeven. Ook heeft belanghebbende een soort ‘compensatie’ willen toepassen omdat hij een deel van het jaar zijn eigen auto heeft gebruikt. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank van oordeel dat hierin geen pleitbaar standpunt aanwezig kan worden geacht dat aan het opleggen van een vergrijpboete in de weg staat. De wet biedt namelijk geen aanknopingspunten voor een dergelijke ‘compensatie’, maar kent enkel een aantal specifieke percentages aan de hand waarvan de bijtelling moet worden berekend. Het door belanghebbende gehanteerde percentage behoort hier niet toe. Evenmin heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aan de hand van een sluitende kilometeradministratie aan te tonen dat de auto gedurende het kalenderjaar voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Ook is niet gebleken van een eigen bijdrage. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs niet kon en mocht menen dat de door hem bepleite uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was.
4.10.
Wat betreft de hoogte van de boete geldt nog het volgende. De inspecteur heeft enkel gesteld dat sprake is van voorwaardelijke opzet ter zake van het niet (volledig) in aanmerking nemen van de bijtelling wegens privégebruik. Als grondslag voor de boete is de inspecteur uitgegaan van een niet aangegeven bijtelling van € 2.720, waarover per saldo een boete is opgelegd van € 500. Nu belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag van € 1.360 heeft aangegeven, in plaats van € 2.720, is de inspecteur van een te hoge grondslag uitgegaan. Hieraan doet niet af dat belanghebbende het bedrag van € 1.360 in diezelfde aangifte als vrijwilligersvergoeding in mindering heeft gebracht op zijn resultaat uit overige werkzaamheden, waardoor per saldo geen bijtelling in aanmerking is genomen. De inspecteur heeft namelijk gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de geclaimde aftrek van de vrijwilligersvergoeding onjuist was. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een boete van € 250 in plaats van € 500 passend en geboden.
4.11.
Daarnaast geeft de duur van de procedure de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 10 november 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd in het concept rapport van het boekenonderzoek. De rechtbank doet uitspraak op 29 juni 2021. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan (afgerond) 44 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twintig maanden [2] . Gelet op het voorgaande matigt de rechtbank de boete met 15% tot een boete van € 212.
2014 en 2015
4.12.
In zijn aangiften IB/PVV voor jaar 2014 respectievelijk 2015 heeft belanghebbende in het geheel geen bijtelling wegens privégebruik auto in aanmerking genomen. In afwijking van de aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2015 de auto in rubriek 593 wél aangegeven als “Auto’s voor privé ter beschikking gesteld”. Wat betreft de opgelegde vergrijpboete voor het jaar 2014 stelt belanghebbende, overeenkomstig de ter zake van het jaar 2013 aangevoerde gronden, dat een vergrijpboete achterwege moet blijven vanwege de aanwezigheid van een pleitbaar standpunt. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende verklaard dat hij wel het vakje in de aangifte heeft aangevinkt, maar dat hij niet wist dat dat niet voldoende was en dat hij niet heeft gecontroleerd of daadwerkelijk een bedrag van € 5.499 was bijgeteld. Dat dit bedrag niet daadwerkelijk is bijgeteld is het gevolg van een omissie, aldus belanghebbende.
4.13.
Zoals in overweging 4.9 is overwogen, acht de rechtbank in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter zake van de aanslag IB/PVV 2013 geen pleitbaar standpunt aanwezig. Zulks geldt onverkort voor zover het de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 betreft. Wat betreft de voor het jaar 2015 opgelegde vergrijpboete acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende niet heeft gezien dat in het aangegeven inkomen niet de bijtelling voor privégebruik auto was opgenomen en dat slechts sprake was van een omissie.
4.14.
Voor dat geval heeft de inspecteur terecht vergrijpboetes opgelegd aan belanghebbende. De vergrijpboetes zijn in eerste instantie door de inspecteur opgelegd als zijnde 50% van de verschuldigde belasting over het privégebruik auto. Tijdens de bezwaarfase zijn de boetes gematigd tot de in 2.10 genoemde bedragen. Voor een verdere matiging, anders dan de overschrijding van de redelijke termijn (zie hierna), ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.15.
De duur van de procedures is voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 10 november 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd in het concept rapport van het boekenonderzoek. De rechtbank doet uitspraak op 29 juni 2021. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan (afgerond) 44 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twintig maanden [3] . De boetes voor de jaren 2014 en 2015 worden daarom gematigd met 15% en vastgesteld op respectievelijk € 850 en € 850 [4] .
Overschrijding redelijke termijn
4.16.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 10 januari 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 29 juni 2021 gedaan en dus afgerond 42 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De inspecteur stelt in de pleitnota dat de lange looptijd in de bezwaarfase niet volledig aan de Belastingdienst te wijten is, maar in het dossier zijn geen stukken aanwezig die deze stelling staven. Voor dat geval gaat de rechtbank ervanuit dat er geen reden is om van het uitgangspunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 18 maanden.
4.17.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van 3 x € 500 = € 1.500. De schadevergoeding geldt voor de drie zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 18 december 2019. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 24 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 18 maanden is overschreden. Daarmee dient de gehele overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De inspecteur dient daarom het volledige bedrag van € 1.500 te betalen.
4.18.
Gelet op het vorenstaande is het beroep met betrekking tot de vergrijpboete opgenomen in de aanslag IB/PVV 2013 gegrond verklaard. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond verklaard. De ambtshalve constatering dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de boetes maakt dat niet anders [5] alsook de toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet.
4.19.
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Niet gesteld is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt, anders dan verletkosten van € 385 en reiskosten gebaseerd op kosten van reizen met het openbaar vervoer per tweede klasse van Є 25,20. De inspecteur heeft verklaard zich hierin te kunnen vinden in het geval van een gegrond beroep, zodat de rechtbank de inspecteur veroordeelt in de vergoeding van de gemaakte kosten van € 410,20. De inspecteur dient tevens het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier op 29 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Rad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
2.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
3.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
5.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.