In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger, had op 17 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De aanslag was opgelegd op 2 juli 2020, en het bezwaarschrift was ingediend op 10 juli 2020. De inspecteur had niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden beslist, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in gebreke was gebleven, aangezien er geen bewijs was dat de beslistermijn was verlengd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en stelde vast dat de inspecteur een dwangsom van € 1.442 had verbeurd. Daarnaast werd bepaald dat de inspecteur binnen twee weken na de uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar moest doen, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 15.000.
De rechtbank honoreerde ook de aanspraak van de belanghebbende op wettelijke rente over de toegekende dwangsom, indien deze niet binnen vier weken na de uitspraak werd uitbetaald. De proceskosten werden niet vergoed, omdat er geen kosten waren gesteld die voor vergoeding in aanmerking kwamen, maar het griffierecht van € 49 werd wel vergoed aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn aangetekend geïnformeerd over de beslissing.