ECLI:NL:RBZWB:2021:3182

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6305 en 20_6306
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na strafrechtelijk onderzoek naar XTC-laboratorium

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ontvangen, die hij betwistte. De inspecteur had deze aanslagen opgelegd op basis van een strafrechtelijk onderzoek naar een XTC-laboratorium waar de belanghebbende bij betrokken was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende meer inkomen had genoten dan hij had aangegeven in zijn aangifte. Hierdoor werden de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, de aanslagen verminderd tot het aangegeven inkomen van € 3.123, en de vergrijpboete vernietigd. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.598 werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6305 en 20/6306
uitspraak van 21 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 22 oktober 2019 voor het jaar 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd alsmede bij gelijktijdige beschikkingen een vergrijpboete (IB/PVV) opgelegd en belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummers [aanslagnummer] H.76.01 en [aanslagnummer] W.76.01.4).
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 april 2020 heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw en de beschikkingen vergrijpboete en belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 mei 2020, per fax ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 48 wegens samenhangende zaken.
1.4.
De inspecteur heeft in beide zaken één verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021 te Breda. Ter zitting heeft de rechter het onderzoek ter zitting gesloten en een uitspraak binnen zes weken aangekondigd.
1.6.
Bij brief van 22 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken op grond van artikel 8:10 van de Awb verwezen naar de meervoudige kamer.
1.7.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer is met toestemming van partijen achterwege gebleven. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting voor de enkelvoudige kamer zal gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen worden toegezonden. De rechtbank heeft bij brief van 14 april 2021 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken.
1.8.
Bij brief van 26 mei 2021 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2017 woonachtig bij zijn ouders op het adres [adres 1] . In de periode van [periode] stond op naam van belanghebbende in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel een eenmanszaak ingeschreven onder de naam [eenmanszaak] .
2.2.
Op 7 juli 2017 werd in een woning aan de [adres 2] (hierna: de woning) door de Politie een werkend XTC-laboratorium aangetroffen. Belanghebbende is daar aangehouden als verdachte. Gedurende de periode 7 juli 2017 tot en met november 2017 heeft belanghebbende gedetineerd gezeten.
In de woning zijn de volgende voorwerpen aangetroffen:
  • 12 jerrycans met een donkere vloeistof bovenlaag en kristallijne onderlaag;
  • 206.000 MDMA-tabletten met logo's [logo's] ;
  • 0,35 kg natte amfetamine;
  • 73 liter aceton;
  • 37 kg zoutzuur;
  • 0,66 kg MDMA brokken en kristallen in seal zak;
  • 0,96 kg hasj;
  • 2.565 liter vloeibaar kristallisatie afval;
  • 85 liter piperonylmethylketon (PMK);
  • 88 doorgesneden jerrycans.
2.3.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is op 22 november 2017 door de Politie een proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: PV-WVV) opgemaakt. Deze berekening is gebaseerd op 88 in de woning aangetroffen opengesneden lege jerrycans, waarvan bij bemonstering van de daarin achtergebleven kristallen is gebleken dat deze MDMA bevatten. Op basis van het aantal lege jerrycans is becijferd dat het proces in totaal 440 kg droge MDMA kristallen moet hebben opgeleverd. Verder is, op basis van binnen het Drugs Informatie en Monitoring Systeem 2017 bekende informatie, gesteld dat met de veronderstelde aanwezige hoeveelheid MDMA uiteindelijk 2.728.819 XTC-pillen konden worden geproduceerd. Rekening houdend met een aftrek van 206.000 in beslaggenomen XTC-tabletten is de maximale opbrengst in geval van verkoop aan derden van de hiermee mogelijk te produceren XTC-pillen berekend op € 1.892.114 (2.522.819 x € 0,75 per pil).
2.4.
Op 23 mei 2018 heeft belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen van € 3.123, zijnde de belastbare winst van zijn eenmanszaak. Met dagtekening 27 juli 2018 heeft de inspecteur een beschikking aan belanghebbende afgegeven waarin is opgenomen dat belanghebbende geen voorlopige aanslag over het jaar 2017 zou ontvangen in verband met de hoogte van zijn verzamelinkomen.
2.5.
Op 7 februari 2019 heeft de inspecteur een verzoek gedaan aan de Officier van Justitie (hierna: OvJ) tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De OvJ heeft dat verzoek op 13 februari 2019 voor akkoord ondertekend. Naar aanleiding van de ontvangen informatie uit het strafrechtelijk onderzoek is de inspecteur een fiscaal onderzoek naar belanghebbende gestart.
2.6.
Belanghebbende is door de Rechtbank Oost-Brabant op 12 maart 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden voor het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. Belanghebbende is vrijgesproken van het eveneens ten last gelegde feit van het aanwezig hebben van verdovende middelen, onder meer omdat uit het strafdossier niet blijkt van eerdere aanwezigheid van belanghebbende in de woning, terwijl de aangetroffen MDMA-kristallen, gelet op het productieproces daarvan, eerder moeten zijn geproduceerd.
2.7.
De controlerend ambtenaar heeft in het kader van het fiscaal onderzoek een vermogensvergelijking over het jaar 2017 opgesteld die is gebaseerd op het totale gezin (naast belanghebbende zijn vader, moeder en broer) waar belanghebbende deel van uitmaakt. Uit die vermogensvergelijking volgt een negatief netto-privé voor het hele gezin van € 1.417.
2.8.
Het rapport van het fiscaal onderzoek van 4 september 2019 heeft de inspecteur met dagtekening 9 september 2019 verstrekt aan belanghebbende. De inspecteur heeft in het rapport aangekondigd dat hij de definitieve aanslagen conform de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek zal vaststellen, alsmede een vergrijpboete zal opleggen van 100% op grond van artikel 67d van de AWR en de paragrafen 8, 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB).

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw, de boetebeschikking en de rentebeschikking naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de boetebeschikking en vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw en rentebeschikkingen conform de ingediende aangifte.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vereiste aangifte gedaan?
4.1.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [1] , waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
4.3.
De inspecteur stelt dat sprake is van één of meer inhoudelijke gebreken in de aangifte, omdat uit het PV-WVV voortvloeit dat belanghebbende een voordeel heeft genoten van € 1.892.114 (zie 2.3), terwijl belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen van € 3.123 heeft ingediend. Hierdoor zijn de bedragen aan IB/PVV en Zvw die volgden uit de ingediende aangifte voor het jaar 2017 op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat ook inkomsten genoten uit activiteiten die in het strafrecht strafbaar zijn gesteld behoren tot het fiscale inkomen. Ter zitting heeft de inspecteur daaraan in de kern toegevoegd dat primair het standpunt is dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan aangegeven, nu vaststaat dat belanghebbende betrokken is geweest bij het XTC-laboratorium, waarvan in zijn algemeenheid bekend is dat in een dergelijk milieu grote bedragen omgaan. Zowel het PV-WVV als de vermogensvergelijking (bijlage 20 van het verweerschrift) dienen in dit kader ter onderbouwing van de aanslagen.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank overweegt daarbij allereerst dat de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking ziet op alle inkomsten en uitgaven van de gezinsleden van belanghebbende, waardoor het onmogelijk is te destilleren in hoeverre het negatief netto-privé aan belanghebbende kan worden toegerekend. Bovendien is de vermogensvergelijking slechts voor één jaar opgesteld, zodat de totale vermogenspositie van belanghebbende (en zijn gezinsleden) over andere jaren niet inzichtelijk is, hetgeen een weging van hetgeen over 2017 is bevonden ter zake van het gezin als geheel ten opzichte van belanghebbendes aandeel daarin verder bemoeilijkt. Aan de hand van de vermogensvergelijking kan dan ook niet zonder meer worden geconcludeerd dat belanghebbende in 2017 meer inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Daarnaast is het aan de hand van het PV-WVV ook niet mogelijk om vast te stellen dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Het PV-WVV is immers een schatting gebaseerd op de maximale opbrengsten uit verkoop aan derden, terwijl uit de feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit de ingediende stukken niet aannemelijk is geworden dat het belanghebbende is geweest die die opbrengsten uit een eventuele verkoop aan derden heeft genoten. Uit het strafdossier blijkt immers niet, zoals ook de strafrechter heeft overwogen, van eerdere aanwezigheid van belanghebbende in de woning. De inspecteur heeft volstaan met enkel een verwijzing naar het strafdossier en heeft daaraan, behoudens de vermogensvergelijking, geen nadere onderbouwing toegevoegd, terwijl dat gelet op het vorenstaande wel op zijn weg had gelegen. Van de inspecteur mag worden verwacht dat hij concreet aangeeft op grond van welke feiten en omstandigheden (al dan niet uit het strafdossier) hij tot de conclusie is gekomen dat belanghebbende in 2017 meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven in zijn aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de vereiste aangifte over het jaar 2017 niet is gedaan. Derhalve bestaat geen aanleiding voor omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur dient dan de door hem aangebrachte correcties aannemelijk te maken.
Hoogte aanslagen IB/PVV en Zvw
4.5.
De inspecteur heeft zich bij de correcties van het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen gebaseerd op het PV-WVV. In 4.4 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat op basis van de feiten en omstandigheden zoals die volgen uit de beschikbare stukken niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in 2017 inkomen heeft gehad dat hij ten onrechte niet in zijn aangifte heeft opgenomen. De opgestelde vermogensvergelijking maakt dat oordeel niet anders (zie ook hetgeen hierover is opgemerkt in 4.4).
Conclusie
4.6.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van het gestelde niet-aangegeven inkomen van belanghebbende in 2017. Om die reden zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw over 2017 verminderen conform de ingediende aangifte. De in rekening gebrachte belastingrente zal dienovereenkomst worden verminderd.
Boete
4.7.
Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven is er geen grondslag voor het opleggen van een vergrijpboete. De rechtbank zal de boetebeschikking dan ook vernietigen.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en factor 1 voor samenhang).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.123;
  • vermindert de aanslag Zvw 2017 tot een aanslag berekend naar een bijdrage inkomen van € 3.123;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de vergrijpboete;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter,
mr. drs. M.H. van Schaik en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van
mr. A. Krishnapillai, griffier, op 21 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen>
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.