ECLI:NL:RBZWB:2021:3142

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 21_183
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WW-uitkering door UWV

Op 25 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een verzoek ingediend om haar WW-uitkering, die van 21 februari 2019 tot 7 november 2019 op een leefgeldrekening was uitbetaald, opnieuw te laten uitbetalen, maar nu op haar beheerrekening. Het UWV had dit verzoek in een eerder besluit van 15 april 2020 afgewezen, en ook in het bestreden besluit van 21 december 2020 werd het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden, verwijzend naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juli 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV het verzoek van eiseres van 8 oktober 2020 als een herhaalde aanvraag heeft kunnen beschouwen, maar dat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en terecht had geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van het verzoek konden onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/183 WW

uitspraak van 25 juni 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 oktober 2020 (primair besluit) heeft het UWV het verzoek van eiseres van 8 oktober 2020 – om de WW-uitkering vanaf 21 februari 2019 tot 7 november 2019 nogmaals te betalen, maar nu op de beheerrekening van eiseres – afgewezen.
In het besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 mei 2021, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure BRE 20/9335. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres staat sinds 18 januari 2016 onder bewind. Het UWV heeft eiseres op 7 juni 2016 een WW-uitkering toegekend. De oorspronkelijke bewindvoerder heeft het UWV op 22 juni 2016 verzocht de uitkering uit te betalen op rekeningnummer [rekeningnummer 2] van de beheerrekening van eiseres.
Eiseres valt vanaf 30 januari 2018 onder het bewind van de huidige bewindvoerder. Daarbij is het rekeningnummer van de beheerrekening niet gewijzigd. Eiseres heeft het UWV hiervan op 22 januari 2020 op de hoogte gebracht.
Het UWV heeft de WW-uitkering van eiseres vanaf 21 februari 2019 tot en met 7 november 2019 uitbetaald op bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] van de leefgeldrekening van eiseres. Over de genoemde periode gaat het om een bedrag van € 8.130,25. Namens eiseres is op 7 februari 2020 gesteld dat de WW-uitkering in de hiervoor aangegeven periode niet bevrijdend door het UWV is betaald. Het UWV is in dezelfde brief gesommeerd om de WW-uitkering nogmaals te betalen en nu op de beheerrekening van eiseres. Het UWV heeft de eis van eiseres in het besluit van 15 april 2020 afgewezen. Het bezwaarschrift tegen deze beslissing is op 5 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring is een beroepszaak aanhangig gemaakt (BRE 20/9335).
Eiseres heeft op 8 oktober 2020 nogmaals verzocht om de vanaf 21 februari 2019 tot en met 7 november 2019 op de leefgeldrekening van eiseres overgemaakte WW-uitkering uit te betalen op de beheerrekening. Dit verzoek heeft het UWV afgewezen in het primaire besluit. Het UWV geeft hierin aan dat het verzoek van eiseres al in de beslissing van 15 april 2020 is afgewezen. Er is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor de beslissing van 15 april 2020 herzien zou moeten worden. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De hoorzitting vond op 15 december 2020 plaats. Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. In geding is de vraag of het UWV terecht het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij – na de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift tegen de beslissing van 15 april 2020 – op 8 oktober 2020 opnieuw een verzoek bij het UWV heeft ingediend om de WW-uitkering nogmaals te laten uitbetalen. In de bezwaarprocedure heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juli 2020 [1] waarin een dergelijke vordering is toegewezen. Verder stelt eiseres dat het UWV het verzoek van 8 oktober 2020 inhoudelijk beoordeeld heeft en dat de hiervoor genoemde uitspraak als een nieuw feit of als een nieuwe omstandigheid dient te worden beschouwd.
Tijdens de zitting is namens eiseres benadrukt dat in een situatie van bewindvoering enkel bevrijdend betaald kan worden op de beheerrekening.
Het UWV heeft in haar verweerschrift betwist dat zij het verzoek van 8 oktober 2020 inhoudelijk heeft behandeld. Het UWV stelt slechts te hebben onderzocht of er sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat was niet het geval. Ook de door eiseres aangehaalde uitspraak is dat niet.
4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 4:6 van de Awb toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Deze nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dienen feiten of omstandigheden te zijn die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder vastgestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat betrokkene heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.
Beoordeling
5.1
De rechtbank overweegt ten eerste dat het UWV het verzoek van eiseres van 8 oktober 2020 heeft kunnen opvatten als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek is inhoudelijk gelijk aan het eerder gedane verzoek van 7 februari 2020, omdat het betrekking heeft op dezelfde vordering in dezelfde periode met een gelijk rechtsgevolg en tussen dezelfde partijen. Ten tweede is de rechtbank met het UWV van oordeel dat eiseres bij de herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dat blijkt al uit het gegeven dat het verzoek van 8 oktober 2020 nagenoeg gelijk is aan het eerdere verzoek van 7 februari 2020. Voorts is in het bezwaarschrift van 29 oktober 2020 tegen de afwijzing in de primaire beslissing aangegeven dat de aanvraag opnieuw is ingediend, omdat het bezwaarschrift tegen de eerdere afwijzing van 15 april 2020 niet inhoudelijk is behandeld. Ten derde overweegt de rechtbank dat de door eiseres, tijdens de bezwaarschriftprocedure, aangevoerde rechtspraak niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 29 november 2018 [2] . Deze uitspraak bevestigt de stellingen van het UWV op dit punt. Ten vierde oordeelt de rechtbank, met het UWV, dat er geen sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling. De beoordeling van het UWV is er enkel op gericht geweest om te inventariseren of er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nadat het UWV heeft vastgesteld dat daar geen sprake van was, heeft het UWV de herhaalde aanvraag op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het UWV het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid. Het UWV heeft na ontvangst van het bezwaarschrift eiseres het dossier toegezonden. Eiseres is in voldoende mate in de gelegenheid geweest om aanvullende gronden in te dienen. Er heeft voorts een hoorzitting plaatsgevonden. In de bestreden beslissing is het UWV, middels een deugdelijke motivering, terecht tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het UWV was dan ook bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen. In de in beroep aangevoerde gronden ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het evident onredelijk is om de herhaalde aanvraag af te wijzen. Het UWV heeft dan ook van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 25 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.CRvB 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811.