ECLI:NL:RBZWB:2021:3136

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 21_185
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WW-uitkering op beheerrekening door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een verzoek om een WW-uitkering op een beheerrekening te laten uitbetalen. De eiser had eerder, op 15 oktober 2020, een verzoek ingediend om zijn WW-uitkering vanaf 25 maart 2020 opnieuw te laten betalen, maar dit verzoek werd door het UWV afgewezen in een primair besluit van 23 oktober 2020. Het UWV verklaarde de bezwaren van de eiser tegen dit besluit ongegrond in een bestreden besluit van 21 december 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV het verzoek van de eiser op juiste wijze heeft behandeld en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigden. De eiser had in zijn beroep aangevoerd dat het UWV het verzoek inhoudelijk had moeten beoordelen, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geconcludeerd dat het verzoek van de eiser gelijk was aan een eerder verzoek dat al was afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de door de eiser aangehaalde rechtspraak niet als nieuw feit kon worden beschouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat het UWV bevoegd was om de herhaalde aanvraag af te wijzen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/185 WW

uitspraak van 25 juni 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 oktober 2020 (primair besluit) heeft het UWV het verzoek van eiser van 15 oktober 2020 – om de WW-uitkering vanaf 25 maart 2020 nogmaals te betalen, maar nu op de beheerrekening van eiser – afgewezen.
In het besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 mei 2021, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure BRE 20/9334. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam woonplaats] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de beschikking van 28 november 2016 is eiser onder bewind gesteld vanwege het hebben van problematische schulden. De bewindvoerder heeft het UWV op 19 december 2017 – toen eiser een WW-uitkering ontving – schriftelijk het nieuwe rekeningnummer doorgegeven, namelijk het rekeningnummer [rekeningnummer 1] van de beheerrekening van eiser.
De gemachtigde van eiser heeft het UWV op 2 april 2020 aangegeven dat de WW-uitkering van eiser van maart 2020 is gestort op rekeningnummer [rekeningnummer 2] , de leefgeldrekening van eiser. Namens eiser wordt gesteld dat de WW-uitkering over maart 2020 niet bevrijdend door het UWV is betaald. Het UWV is in dezelfde brief gesommeerd om de WW-uitkering over maart 2020 nogmaals te betalen en nu op de beheerrekening van eiser. In de brief van 9 april 2020 is namens eiser de eis verhoogd, omdat gebleken is dat de WW-uitkering vanaf januari 2020 tot en met 7 april 2020 op de leefgeldrekening in plaats van de beheerrekening is gestort. De vordering uit de brief van 2 april 2020 is verhoogd naar € 2.157,41.
Het UWV heeft de eis van eiser in het besluit van 15 april 2020 afgewezen. Het bezwaar tegen deze beslissing is op 6 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring is een beroepszaak aanhangig gemaakt (BRE 20/9334).
Eiser heeft op 15 oktober 2020 nogmaals verzocht om de vanaf 25 maart 2020 op de leefgeldrekening van eiser overgemaakte WW-uitkering uit te betalen op de beheerrekening. Dit verzoek heeft het UWV afgewezen in het primair besluit. Het UWV geeft hierin aan dat het verzoek van eiser al in de beslissing van 15 april 2020 is afgewezen. Er is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor de beslissing van 15 april 2020 herzien zou moeten worden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primair besluit. De hoorzitting vond op 15 december 2020 plaats. Het UWV heeft in de bestreden beslissing het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In geding is de vraag of het UWV terecht het bezwaar tegen het primair besluit ongegrond heeft verklaard.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij – na de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift tegen de beslissing van 15 april 2020 – op 15 oktober 2020 opnieuw een verzoek bij het UWV heeft ingediend om de WW-uitkering te laten uitbetalen. In de bezwaarprocedure heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2020 [1] waarin een dergelijke vordering is toegewezen. Verder stelt eiser dat het UWV het verzoek van 8 oktober 2020 inhoudelijk beoordeeld heeft en dat de hiervoor genoemde uitspraak als een nieuw feit of als een nieuwe omstandigheid dient te worden beschouwd.
Tijdens de zitting is namens eiser benadrukt dat in een situatie van bewindvoering enkel bevrijdend betaald kan worden op de beheerrekening.
Het UWV heeft in haar verweerschrift betwist dat zij het verzoek van 15 oktober 2020 inhoudelijk heeft behandeld. Het UWV stelt slechts te hebben onderzocht of er sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat was niet het geval. Ook de door eiser aangehaalde uitspraak is dat niet.
4. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 4:6 van de Awb toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Deze nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dienen feiten of omstandigheden te zijn die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder vastgestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat betrokkene heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.
Beoordeling
5.1
De rechtbank overweegt ten eerste dat het UWV het verzoek van eiser van 15 oktober 2020 heeft kunnen opvatten als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek is inhoudelijk gelijk aan het eerder gedane verzoek van 2 april 2020, omdat het betrekking heeft op dezelfde vordering in dezelfde periode met een gelijk rechtsgevolg en tussen dezelfde partijen. Ten tweede is de rechtbank met het UWV van oordeel dat eiser bij de herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dat blijkt al uit het gegeven dat het verzoek van 15 oktober 2020 nagenoeg gelijk is aan het eerdere verzoek van 2 april 2020. Voorts is in het bezwaarschrift van 29 oktober 2020 tegen de afwijzing in de primaire beslissing aangegeven dat de aanvraag opnieuw is ingediend, omdat het bezwaarschrift tegen de eerdere afwijzing van 15 april 2020 niet inhoudelijk is behandeld. Ten derde overweegt de rechtbank dat de door eiser, tijdens de bezwaarschriftprocedure, aangevoerde rechtspraak niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 29 november 2018 [2] . Deze uitspraak bevestigt de stellingen van het UWV op dit punt. Ten vierde oordeelt de rechtbank, met het UWV, dat er geen sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling. De beoordeling van het UWV is er enkel op gericht geweest om te inventariseren of er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nadat het UWV heeft vastgesteld dat daar geen sprake van was, heeft het UWV de herhaalde aanvraag op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het UWV het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid. Het UWV heeft na ontvangst van het bezwaarschrift eiser het dossier toegezonden. Eiser is in voldoende mate in de gelegenheid geweest om aanvullende gronden in te dienen. Er heeft voorts een hoorzitting plaatsgevonden. In de bestreden beslissing is het UWV, middels een deugdelijke motivering, terecht tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het UWV was dan ook bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen. In de in beroep aangevoerde gronden ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het evident onredelijk is om de herhaalde aanvraag af te wijzen. Het UWV heeft dan ook van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 25 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.CRvB 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811.