In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, houder van een Citroen Jumper, had verzocht om toepassing van het bijzondere tarief van artikel 25b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB) voor een rijdende winkel. De inspecteur had dit verzoek afgewezen, waarna de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de hoorplicht had geschonden, omdat hij de belanghebbende niet had uitgenodigd voor een hoorzitting. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was, en de uitspraak op bezwaar werd vernietigd. Echter, de rechtbank liet de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het tarief rijdende winkel. De rechtbank oordeelde dat het motorrijtuig niet was ingericht als een voor het publiek toegankelijke winkel, wat een vereiste is voor het verkrijgen van het bijzondere tarief. Daarnaast werd het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend. De rechtbank besloot dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, aangezien niet was aangetoond dat er kosten waren gemaakt voor beroepsmatige rechtsbijstand. De inspecteur werd wel verplicht het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.