ECLI:NL:RBZWB:2021:3033

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6322
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering bij schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A. van Tol-Macharoblishvili, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres had sinds 2014 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar na anonieme meldingen over haar situatie heeft het college een onderzoek ingesteld. Op basis van dit onderzoek heeft het college op 17 december 2019 besloten om het recht op bijstand van eiseres per 1 april 2019 in te trekken en de te veel verstrekte bijstand terug te vorderen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 18 mei 2021 heeft eiseres verklaard dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat haar financiële situatie niet correct is beoordeeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres wel degelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden door haar opleiding tot schoonheidsspecialiste niet te melden en onvoldoende duidelijkheid te geven over haar financiële situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering van de te veel betaalde bijstand heeft gehandhaafd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Participatiewet besproken en geconcludeerd dat de bewijslast voor het aantonen van de rechtmatigheid van de intrekking van bijstand bij het college ligt. Eiseres heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij recht had op bijstand, waardoor het beroep ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling of vergoeding van wettelijke rente toegewezen, zoals door eiseres was verzocht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6322 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. A. van Tol-Macharoblishvili,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 december 2019 (primair besluit) heeft het college het recht op bijstand van eiseres ingetrokken per 1 april 2019 en de te veel verstrekte bijstand over de periode van 1 april 2019 tot en met 21 november 2019 van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 18 mei 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontving sinds 2014 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.
Na drie anonieme meldingen van 17 oktober 2019 bij de afdeling Fraudebestrijding is het college een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van eiseres.
Het college heeft eiseres bij brief van 12 november 2019 uitgenodigd voor een gesprek op
21 november 2019, onder medebrenging van alle rekeningafschriften vanaf 10 oktober 2019 en een bewijs over haar opleiding bij [naam opleidingsinstituut] . Eiseres is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen op het gesprek van 21 november 2019, waarna het college bij brief van 21 november 2019 per diezelfde datum het recht op bijstand van eiseres heeft opgeschort. Eiseres is opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2019.
Op 28 november 2019 heeft een gesprek tussen handhavingsmedewerkers van het college en eiseres en haar zus, [naam zus eiseres] plaatsgevonden. Eiseres heeft bankafschriften en transactieoverzichten van betalingen aan [naam opleidingsinstituut] overgelegd. Per e-mail van 28 november 2019 heeft eiseres nog bewijzen van haar opleidingskosten en een afschrift van haar diploma overgelegd.
Naar aanleiding van de rapportage van 13 december 2019 heeft het college vervolgens het primaire besluit genomen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hierna heeft het college het bestreden besluit genomen, waarin het college het primaire besluit heeft gehandhaafd.
2.
Geschil
In geschil is of het college in het bestreden besluit terecht de intrekking en terugvordering van bijstand conform het primaire besluit heeft gehandhaafd.
3.
Beroepsgronden
Eiseres stelt dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden dan wel dat dit haar niet te verwijten valt. Vanwege de korte duur van de opleiding en de relatief lage kosten is het te billijken dat zij het college niet heeft ingelicht over haar opleiding. Eiseres heeft voldoende duidelijkheid gegeven over de betaling van haar opleiding. Enkele bijschrijvingen op haar bankrekening doen daaraan niet af, die heeft zij op één bedrag na verklaard
.Verder stelt eiseres dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, waardoor haar recht op bijstand niet mocht worden ingetrokken. Tevens had eiseres in 2019 hulp voor haar depressie na huiselijk geweld en was haar concentratie en haar geheugen slecht waardoor zij wisselend heeft verklaard.
4.
Wettelijk kader
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
5.
Beoordeling
5.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:844).
5.1.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad (zie de uitspraak van de CRvB van 6 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:915).
Opleiding
5.2.
Vaststaat dat eiseres in april 2019 met een opleiding tot schoonheidsspecialiste bij [naam opleidingsinstituut] is begonnen en dat eiseres dit niet heeft gemeld bij het college. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hierdoor de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden.
5.2.1.
Op 28 november 2019 heeft een gesprek tussen handhavingsmedewerkers van het college en eiseres en haar zus, [naam zus eiseres] , plaatsgevonden. Eiseres heeft hierbij haar bankafschriften over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 oktober 2019 overgelegd en heeft via internetbankieren haar bankafschriften van 31 oktober 2019 tot en met 28 november 2019 laten zien. Eiseres heeft aanvankelijk verklaard dat zij vanaf april 2019 een spoedopleiding van twaalf weken tot schoonheidsspecialiste heeft gevolgd bij [naam opleidingsinstituut] . De opleidingskosten waren in totaal € 6.000,- en haar zus heeft de opleiding betaald. Uit transactieoverzichten blijkt dat haar zus op 2 april 2019 € 435,- en op 25 april 2019 € 1.350,- heeft overgeboekt van haar bankrekening naar [naam opleidingsinstituut] . De overige opleidingskosten heeft haar zus contant betaald op het administratiekantoor van [naam opleidingsinstituut] . Eiseres gaat € 500,- afbetalen zodra zij werk heeft gevonden. Eiseres en haar zus hebben het gespreksverslag van 28 november 2019 ondertekend.
5.2.2.
In bezwaar is eiseres teruggekomen op deze verklaring en heeft zij aangevoerd dat haar opleiding in totaal € 1.934,- heeft gekost. Eiseres heeft hierbij drie facturen overgelegd: een factuur van [naam opleidingsinstituut] met nummer [factuurnummer 1] en datum 2 april 2019 van
€ 435,-, een factuur van [naam opleidingsinstituut] met nummer [factuurnummer 2] en datum 19 april 2019 van € 1.350,- en een factuur van Derma Codes met nummer [factuurnummer 3] en datum 13 mei 2019 van € 181,44. Eiseres stelt dat de laatste factuur contant is betaald, waardoor deze niet te herleiden is tot de overgelegde bankafschriften van de ABN Amro-rekening van haar zus.
5.2.3.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de kosten van de opleiding € 1.750,- waren, exclusief materiaalkosten.
5.2.4.
De rechtbank overweegt dat uit de informatie op de webpagina van [naam opleidingsinstituut] over de opleiding Schoonheidsspecialist Versneld Niveau 3 volgt dat de kosten van de opleiding met vaste startdatum € 1.750,- zijn (BTW vrij en inclusief informatiemap en diploma). Eiseres heeft op 28 november 2019 aan handhavingsmedewerkers van het college verklaard dat de opleidingskosten in totaal € 6.000,- waren.. De verklaring van eiseres van 28 november 2019 over de bekostiging van haar opleiding komt niet overeen met de informatie op de webpagina van [naam opleidingsinstituut] en haar latere verklaringen. Ook overigens heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt wat de opleidingskosten waren en door wie deze kosten zijn voldaan, terwijl het college van haar een sluitende onderbouwde verklaring mocht verwachten. Hierdoor is de financiële situatie van eiseres onduidelijk gebleven.
Stortingen
5.3.
De rechtbank overweegt dat uit de bankafschriften van eiseres is gebleken dat sprake was van een storting op 13 mei 2019 op haar bankrekening van in totaal € 770,-. Eiseres heeft hiervoor geen verklaring kunnen geven. Over andere stortingen heeft zij wisselend verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Van eiseres mocht een sluitende onderbouwde verklaring worden verwacht. Ook hierdoor is de financiële situatie van eiseres onduidelijk gebleven.
Conclusie
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld . Het college heeft hierom het recht op bijstand van eiseres terecht ingetrokken met ingang van de maand waarin de opleiding van eiseres bij [naam opleidingsinstituut] startte. Tevens was het college gehouden tot terugvordering van de te veel aan eiseres betaalde bijstand.
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling of veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door eiseres is verzocht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 16 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.