In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een inwoner van België en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffing van inkomstenbelasting over pensioenuitkeringen. De belanghebbende, die in de jaren 2014 tot en met 2017 in België woonde, ontving pensioenuitkeringen van Aegon Levensverzekeringen N.V. ter hoogte van € 25.352 per jaar. De inspecteur had aanslagen inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarbij hij zich baseerde op de intrekking van een eerder verleende vrijstelling voor de inhouding van loonbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vrijstelling was ingegeven door Belgische jurisprudentie over de belastingheffing van uit Nederland afkomstige pensioenuitkeringen.
Tijdens de zitting op 27 mei 2021 is de gemachtigde van de belanghebbende verschenen, terwijl de inspecteur via een Skype-verbinding vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen heeft op basis van de nationale wetgeving en het belastingverdrag tussen Nederland en België. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden voor bronstaatheffing, zoals vastgelegd in artikel 18 van het verdrag, zijn vervuld, omdat de pensioenuitkeringen in België niet tegen het algemeen geldende belastingtarief worden belast en het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen meer dan € 25.000 per jaar bedraagt. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Overeenkomst tussen Nederland en België geen zelfstandige basis biedt voor heffing, maar wel kan dienen ter verduidelijking van de bestaande regelgeving.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.