ECLI:NL:RBZWB:2021:3021

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6337 t/m 20 _ 6340
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over pensioenuitkeringen van een inwoner van België

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een inwoner van België en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffing van inkomstenbelasting over pensioenuitkeringen. De belanghebbende, die in de jaren 2014 tot en met 2017 in België woonde, ontving pensioenuitkeringen van Aegon Levensverzekeringen N.V. ter hoogte van € 25.352 per jaar. De inspecteur had aanslagen inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017, waarbij hij zich baseerde op de intrekking van een eerder verleende vrijstelling voor de inhouding van loonbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vrijstelling was ingegeven door Belgische jurisprudentie over de belastingheffing van uit Nederland afkomstige pensioenuitkeringen.

Tijdens de zitting op 27 mei 2021 is de gemachtigde van de belanghebbende verschenen, terwijl de inspecteur via een Skype-verbinding vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen heeft op basis van de nationale wetgeving en het belastingverdrag tussen Nederland en België. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden voor bronstaatheffing, zoals vastgelegd in artikel 18 van het verdrag, zijn vervuld, omdat de pensioenuitkeringen in België niet tegen het algemeen geldende belastingtarief worden belast en het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen meer dan € 25.000 per jaar bedraagt. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Overeenkomst tussen Nederland en België geen zelfstandige basis biedt voor heffing, maar wel kan dienen ter verduidelijking van de bestaande regelgeving.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6337 tot en met 20/6340
uitspraak van 18 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 19 maart 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem:
- voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.352 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 243 (aanslagnummer [aanslagnummer] H .46.01);
- voor het jaar 2015 opgelegde aanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.352 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 275 (aanslagnummer [aanslagnummer] H .56.01);
- voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.352 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 191 (aanslagnummer [aanslagnummer] H .66.01);
- voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.352 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 123 (aanslagnummer [aanslagnummer] H .76.01).
Hierna tezamen te noemen: de aanslagen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [kantoorplaats] , en namens de inspecteur, via Skype-verbinding, [inspecteur] .

1. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2. Gronden

Feiten
2.1.
Belanghebbende woont in de jaren 2014 tot en met 2017 in België. Hij ontvangt in deze jaren pensioenuitkeringen van Aegon Levensverzekeringen N.V. (hierna: Aegon) ten bedrage van bruto € 25.352 per jaar (hierna: de pensioenuitkeringen).
2.2.
Met betrekking tot de pensioenuitkeringen is vrijstelling voor de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen verleend met dagtekening 9 december 2009. De vrijstelling voor de inhouding van loonbelasting is door de inspecteur ingetrokken met dagtekening 19 december 2017 (hierna: de intrekking). De intrekking was niet van toepassing op de premie volksverzekeringen.
2.3.
De intrekking vond plaats naar aanleiding van Belgische jurisprudentie over de belastingheffing over uit Nederland afkomstige pensioenuitkeringen. Als gevolg van deze jurisprudentie ontstond onduidelijkheid over de wijze waarop de uit Nederland afkomstige pensioenuitkeringen in België in de heffing werden betrokken. Gelet op artikel 18 van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en België (hierna: het Verdrag) zou Nederland mogelijk toch mogen heffen over de pensioenuitkeringen.
2.4.
Met dagtekening 5 juni 2019 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht nadere informatie te verstrekken over de belastingheffing in België over de pensioenuitkeringen. Naar aanleiding van de op dit verzoek ontvangen informatie van belanghebbende heeft de inspecteur geconstateerd dat de pensioenuitkeringen niet in de Belgische heffing werden betrokken. Vervolgens heeft de Inspecteur de bovengenoemde aanslagen IB/PVV opgelegd.
Geschil
2.5.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht zijn opgelegd, meer specifiek of Nederland het heffingsrecht heeft over de pensioenuitkeringen. Tussen partijen is niet in geschil dat het heffingsrecht over de AOW-uitkeringen van belanghebbende aan België toekomt.
Overwegingen
2.6.
Artikel 18, eerste en tweede lid, van het Verdrag bepaalt (voor zover relevant):
“1. a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
(…)
2. Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien en voor zover:
a. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring; en
b. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.
Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn, in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.”
2.7.
Naar aanleiding van de in 2.3 genoemde Belgische jurisprudentie hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en België op 5 maart 2018 een overeenkomst gesloten [1] (hierna: de Overeenkomst). In de Overeenkomst is vastgelegd dat:
“Bij de beoordeling van de vraag of het uit een bronstaat afkomstige aanvullende pensioen voor zover die in de bronstaat voor fiscale faciliëring in aanmerking zijn gekomen, volledig belast werd, wordt gekeken naar het totale bruto aanvullende pensioen in een kalenderjaar. Indien het totale bruto aanvullende pensioen niet tegen het progressieve tarief belast wordt, dan wel het brutobedrag van voor minder dan 90% in de belastingheffing wordt betrokken in de woonstaat, mag de bronstaat over het totale brutobedrag heffen.”
2.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat pensioenen ter belastingheffing zijn toegewezen aan de woonstaat – in dit geval België – en Nederland eerst vanaf 2018 belasting mag heffen over de pensioenuitkeringen op grond van de Overeenkomst. Volgens belanghebbende kan het heffingsrecht van Nederland niet zijn gebaseerd op het Verdrag omdat het anders niet nodig zou zijn geweest om de Overeenkomst te sluiten. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Overeenkomst enkel een verduidelijking is van het reeds geldende kader zoals dat is neergelegd in het Verdrag, zodat Nederland wel mag heffen.
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat Nederland over de pensioenuitkeringen kan heffen op grond van haar nationale wetgeving, meer specifiek op grond van artikel 2 van de Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.10.
Anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, biedt de Overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige basis voor Nederland om te heffen over de pensioenuitkeringen. Veeleer is de Overeenkomst een instrument dat gebruikt kan worden bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag (zie in dit kader ook 2.11). De vervolgvraag is dan ook of het Verdrag eraan in de weg staat dat Nederland belasting heft over de pensioenuitkeringen.
2.11.
Het Verdrag met België moet worden uitgelegd met toepassing van artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: het Verdrag van Wenen). Artikel 31, eerste lid van het Verdrag van Wenen bepaalt – voor zover hier van belang – dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Volgens het derde lid van artikel 31 van het Verdrag van Wenen dient ook rekening te worden gehouden met later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag en later gebruik bij de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen over de uitlegging is ontstaan. Wat betreft het belang van de Overeenkomst voor de uitlegging van dit geschil merkt de rechtbank op dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, een dergelijke regeling de rechter niet ontslaat van de verplichting om het verdrag uit te leggen als een beroep op een bepaling uit dat verdrag is gedaan. [2]
2.12.
De tekst van artikel 18, tweede lid van het Verdrag bepaalt dat pensioenuitkeringen ook in de bronstaat mogen worden belast, in de omstandigheid dat de inkomstenbestanddelen omschreven in de daarin opgenomen bepalingen a en b het totale brutobedrag van € 25.000 te boven gaan.
2.13.
In de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting bij het Verdrag met België [3] is het volgende opgenomen:
“In paragraaf 2 is vervolgens neergelegd onder welke voorwaarden de in paragraaf 1 van artikel 18 bedoelde inkomensbestanddelen tevens in de bronstaat mogen worden belast. Daarbij geldt de volgende systematiek. (…) Een bronstaatheffing voor deze uitkeringen en afkoopsommen is mogelijk (i) voor zover de aanspraak op de inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, in de bronstaat vrijgesteld is geweest van belastingheffing en/of voor zover betaalde premies en bijdragen ter verkrijging van die aanspraak in de bronstaat op het belastbare inkomen in mindering zijn gebracht of anderszins in de bronstaat tot het verlenen van een fiscale faciliteit aanleiding hebben gegeven, én (ii) voor zover de inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter inwoner is niet worden belast tegen het tarief dat algemeen geldt voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen of voor zover het bruto bedrag van deze inkomstenbestanddelen voor minder dan 90% in de belastingheffing worden betrokken, én (iii) mits het gezamenlijke brutobedrag van de in paragraaf 1 bedoelde inkomenstenbestanddelen die in de bronstaat belastbaar zouden zijn in het desbetreffende kalenderjaar waarin zij worden genoten meer bedragen dan 25 000 euro.
2.14.
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het Verdrag met België [4] is in dit kader over het pensioenartikel onder meer het volgende toegelicht:
“Ten slotte is een bronstaatheffing aan de orde indien het totale bruto bedrag van (het gedeelte van) de pensioen-, lijfrente en sociale zekerheidsuitkeringen, waarvoor volgens paragraaf 2, subparagrafen a en b, van artikel 18 een bronstaatheffing kan gelden, in het kalenderjaar meer dan € 25 000 bedraagt. Dit betekent dat een Nederlandse AOW-uitkering van een inwoner van België niet meetelt voor de € 25 000-grens indien deze uitkering in België wordt belast tegen het progressieve tarief van artikel 130 (gewoon stelsel van aanslag) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 én niet voor ten minste 10% is vrijgesteld volgens een bepaling uit dat wetboek. Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan, geldt voor de AOW-uitkering derhalve een exclusieve Belgische belastingheffing. Deze systematiek sluit dubbele belastingheffing uit; óf er geldt een exclusieve woonstaatheffing, óf er geldt een bronstaatheffing in welk geval de woonstaat volgens artikel 23 van het Verdrag 2001 voorkoming van dubbele belasting volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud verleend. Hierover bestaat geen verschil van inzicht tussen Nederland en België.”
2.15.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een pensioenuitkering zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a van het Verdrag. Ook is niet in geschil dat voor wat betreft de opbouw van de pensioenuitkeringen in Nederland fiscale faciliëring heeft plaatsgevonden en dat het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen meer bedraagt dan € 25.000 per jaar. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bevestigd dat de pensioenuitkeringen in België niet zijn belast. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de pensioenuitkeringen in België niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen wordt belast en dat het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent in de belastingheffing wordt betrokken in België. Gelet hierop is voldaan aan de in artikel 18, tweede lid, van het Verdrag gestelde voorwaarden en heeft Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen. [5] Een dergelijke uitleg is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de artikelsgewijze toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij het Verdrag zoals genoemd in 2.13 en 2.14. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat deze uitleg ook overeenstemt met de uitleg zoals gegeven in de Overeenkomst.
2.16.
Eerst ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat er indirect wel belasting wordt geheven over de pensioenuitkeringen in België, omdat er door de methode van voorkoming van dubbele belasting in België een progressienadeel ontstaat. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat niet wordt voldaan aan artikel 18, tweede lid, onderdeel b van het Verdrag volgt de rechtbank hem hierin niet. Het door belanghebbende gestelde, maar overigens niet nader onderbouwde progressienadeel brengt namelijk niet met zich dat er sprake is van voldoende belastingheffing in België zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b van het Verdrag.
2.17.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 18 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van het Verdrag, Staatscourant 2018, nr. 17744.
2.Zie Hoge Raad 29 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2898.
3.Bijlage bij Kamerstukken II, 2001/02, 28 259, nr. 3.
4.Kamerstukken II, 2001/02, 28 259, nr. 6.
5.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2357 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3375.