In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, die een naheffingsaanslag omzetbelasting had opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, alsook een beschikking belastingrente en een boetebeschikking. De rechtbank heeft op 4 mei 2021 een zitting gehouden waar belanghebbende vertegenwoordigd was door haar bestuurder en een gemachtigde, terwijl de inspecteur ook aanwezig was.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 16.477. Tevens is de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de boete vernietigd en is de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten en immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur had de naheffingsaanslag gebaseerd op een redelijke schatting van de werkelijke omzetbelasting, die aanzienlijk hoger was dan de door belanghebbende aangegeven bedragen.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de opzet die aan de boete ten grondslag lag, en heeft deze vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank belanghebbende recht gegeven op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de inspecteur en de Minister veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 1.000 en € 500 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende.