4.1.Erkenning;
4.1.1.De rechtbank zal eerst ingaan op het verzoek van de man om de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] door te halen. Zij begrijpt dit verzoek van de man aldus dat hij eerst een oordeel van de rechtbank wenst over of de vraag of sprake is van een voorwaardelijke danwel onvoorwaardelijke erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] en vervolgens, indien de rechtbank vaststelt dat sprake is van een onvoorwaardelijke erkenning, of die erkenning dient te worden vernietigd.
Bevoegdheid en toepasselijk recht;
4.1.2.Nu de vrouw en de minderjarige in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, is de Nederlandse rechter ingevolge artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd van de verzoeken met betrekking tot de erkenning kennis te nemen.
4.1.3.Ingevolge artikel 10:95, eerste lid, BW, wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 10:95, derde lid, BW is op de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit. Nu zowel [belanghebbende] als de vrouw de Nederlandse nationaliteit hebben, is Nederlands recht van toepassing op het ontstaan van de familierechtelijke betrekkingen door erkenning, de voorwaarden voor erkenning en de toestemming voor de erkenning.
4.1.4.Ingevolge artikel 10:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt op de vraag of en de wijze waarop een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht, en wat betreft de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, door het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is. Uit de latere vermelding betreffende de erkenning die aan de geboorteakte van de minderjarige is gehecht, blijkt dat bij de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] Nederlands recht is toegepast. Dit recht is derhalve ook van toepassing op een eventuele vernietiging van de erkenning.
Doorhaling erkenning minderjarige door [belanghebbende]
4.1.5Ingevolge artikel 1:204, eerste lid, BW is een erkenning nietig, indien zij – indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder is gedaan. Op grond van artikel 1:204, derde lid, BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien aan de in het wetsartikel genoemde voorwaarden is voldaan.
4.1.6.Vast staat dat de minderjarige, met toestemming van de moeder, op [datum 1] door [belanghebbende] , de partner van de vrouw, is erkend. Niet in geschil is dat [belanghebbende] niet de biologische vader van de minderjarige is, maar dat dit de man is.
4.1.7.Uit jurisprudentie van de Hoge Raadvolgt dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, een moeder aan een ander slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Dit uitgangspunt geldt ook indien de verwekker via zijn advocaat te kennen heeft gegeven dat hij het kind wil erkennen nog voor een verzoek is ingediend bij de rechtbank. Daarbij geldt dat de verwekker het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden, moet indienen bij de rechtbank. Deze periode van drie maanden is enerzijds lang genoeg om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven, en anderzijds laat zij de betrokkenen niet onnodig lang in onzekerheid.
4.1.8.Beoordeeld dient te worden of de door de vrouw aan [belanghebbende] verleende toestemming tot erkenning van de minderjarige als een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke toestemming geldt. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De minderjarige is geboren op [geboortedatum] . Op het moment van indiening van het verzoekschrift door de man, [datum indiening verzoek] , was de minderjarige drie jaar oud. De man heeft al die tijd geweten dat hij de verwekker van de minderjarige was, maar is niet eerder tot het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank overgegaan. De man heeft aangegeven dat hij aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat erkenning niet mogelijk was, omdat hij niet over identiteitspapieren en een verblijfsvergunning beschikte. Later, toen bleek dat er wel mogelijkheden daartoe waren, zou de vrouw niet bereid zijn gebleken haar toestemming te verlenen althans zij zou - ondanks haar toezegging - niet de daartoe benodigde papieren aan hem hebben opgestuurd. Bewijsstukken van deze stelling ontbreken evenwel. Uit de door de man overgelegde verklaring van zijn casemanager bij de PI [verblijfplaats] van 3 maart 2020 blijkt dat deze casemanager eind 2018 een telefoongesprek tussen de man en de vrouw heeft bijgewoond en dat tijdens dat gesprek zou zijn gesproken over de kwestie van de erkenning. Volgens de casemanager zou de vrouw open zijn geweest in het gesprek en de vrouw zou het een en ander aan papierwerk regelen en mailen aan de casemanager. Daarna heeft de casemanager geen contact meer kunnen krijgen met de vrouw. De man heeft de casemanager verteld dat hij daarna nog meerdere malen contact heeft gehad met de vrouw maar dat zij te kennen gaf niet mee te willen werken aan de erkenning. Behalve deze verklaring van de casemanager (een verklaring ‘van horen zeggen’) zijn verder geen andere schriftelijke bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de man de vrouw van zijn wens tot erkenning van de minderjarige op de hoogte heeft gesteld. Duidelijk is in ieder geval dat de erkenning van de minderjarige door de man in de periode daarna niet heeft plaatsgevonden. De man heeft de situatie op zijn beloop gelaten en is in het daaropvolgende jaar niet overgegaan tot het nemen van (juridische) stappen om alsnog de erkenning van de minderjarige te regelen. De man heeft aangegeven dat financiële omstandigheden daarin een rol hebben gespeeld, maar bewijsstukken hiervan ontbreken. Eerst op 30 september 2019 heeft de man vervolgens pas met het oog op het opstarten van onderhavige procedure, met tussenkomst van zijn advocaat, een afschrift van de geboorteakte van de minderjarige bij de gemeente [geboorteplaats] opgevraagd. Vervolgens heeft de man via zijn advocaat op 7 oktober 2019 een uittreksel uit het BRP van de minderjarige bij de gemeente [woonplaats] opgevraagd. Van een (rechtstreekse) brief van de (advocaat van de) man aan de vrouw waarin hij aangeeft de minderjarige te willen erkennen, is niet gebleken. De rechtbank concludeert dan ook dat de vrouw pas met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift door de man op [datum indiening verzoek] aantoonbaar (schriftelijk) op de hoogte is gesteld van de wens van de man om de minderjarige te erkennen. De erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] had toen reeds plaatsgevonden. Dit betekent in de gegeven omstandigheden dat de door de vrouw aan [belanghebbende] verleende toestemming onvoorwaardelijk is geweest.
4.1.9.Vervolgens dient te worden beoordeeld of de erkenning van [belanghebbende] dient te worden vernietigd.
4.1.10.Een verzoek tot vernietiging van de erkenning op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, kan ingevolge art. 1:205 lid, eerste lid, BW bij de rechtbank worden ingediend door:
het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
4.1.11.De verwekker behoort daarmee niet tot de – limitatief opgesomde – personen die op de voet van art. 1:205, eerste lid, BW vernietiging van de erkenning van het kind kunnen verzoeken. Volgens vaste rechtspraakis die mogelijkheid er voor de verwekker echter wel indien hij vervangende toestemming had kunnen vragen, maar dat heeft nagelaten en door de moeder toestemming tot erkenning door een ander is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. In dat geval zou er aan de zijde van de moeder sprake zijn van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door die ander niet rechtsgeldig zou zijn (dit betreft de zogeheten strikte maatstaf). Indien de verwekker echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie de zogeheten minder strikte maatstaf, te weten of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met het belang van de minderjarige - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de ander heeft kunnen komen.
4.1.12.De rechtbank is – zij verwijst naar r.o. 4.1.8 – van oordeel dat de man vervangende toestemming voor de minderjarige had kunnen vragen, maar dat hij dat heeft nagelaten, zodat in dit geval de strikte maatstaf geldt. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden of de door de vrouw aan [belanghebbende] gegeven toestemming tot erkenning van de minderjarige is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de man te schaden. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is geweest. Gebleken is dat de vrouw en [belanghebbende] op het moment van de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] al drie jaren een bestendige relatie hadden en dat uit die relatie begin 2019 een dochter is geboren. [belanghebbende] heeft deze dochter erkend. Hoewel de vrouw en [belanghebbende] formeel niet samenwonen, brengen zij al vanaf het begin van hun relatie veel tijd samen door en dragen zij samen de zorg voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en zijn halfzusje. De vrouw heeft onweersproken verklaard dat zij en [belanghebbende] de juridische situatie ten aanzien van beide kinderen gelijk hebben willen trekken en dat zij onder die omstandigheden aan [belanghebbende] toestemming heeft verleend om de minderjarige te erkennen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een rechtens te respecteren belang had bij het verlenen van haar toestemming aan [belanghebbende] om de minderjarige te erkennen en dat niet gesteld kan worden dat zij die toestemming enkel heeft verleend met als doel de belangen van de man te schaden. De moeder heeft dan ook geen misbruik gemaakt van haar bevoegdheid. Er is daarom geen reden om de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] te vernietigen. De rechtbank zal het verzoek van de man derhalve afwijzen.
4.1.13.De rechtbank overweegt ten overvloede dat de bijzondere curator als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige op grond van artikel 1:205, eerste lid, aanhef en onder a, BW juncto 1:212 BW de wettelijke bevoegdheid heeft om een verzoek tot vernietiging van de erkenning namens de minderjarige in te dienen, waarbij voor toewijzing van een dergelijk verzoek het toetsingskader van artikel 1:205 BW geldt. De bijzondere curator heeft echter gemotiveerd aangegeven dit verzoek niet namens de minderjarige te zullen indienen.
4.1.14.Nu de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] in stand blijft, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige. De rechtbank zal dit verzoek daarom (ook) afwijzen.
4.1.15.De rechtbank wil tot slot nog benadrukken dat, zeker nu de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] , zijnde niet de biologische vader van de minderjarige, in stand blijft, het van groot belang is dat de minderjarige statusvoorlichting krijgt. Het is voor de verdere identiteitsontwikkeling van de minderjarige van belang dat hij op een bij zijn leeftijd passende wijze wordt geïnformeerd over zijn biologische vader en de positie van [belanghebbende] , die weliswaar als vader in zijn leven is betrokken, maar niet zijn biologische vader is. De rechtbank is met de Raad van oordeel dat met deze statusvoorlichting niet meer (te lang) dient te worden gewacht. De minderjarige is inmiddels ruim vier jaar oud. Hoe langer met statusvoorlichting wordt gewacht des te groter is de onzekerheid en onduidelijkheid voor de minderjarige. De vrouw heeft toegezegd deze statusvoorlichting te zullen gaan geven. De rechtbank gaat ervan uit en dringt er bij de vrouw ook op aan dat zij deze toezegging gestand zal doen.
4.1.16.De bijzondere curator zal worden ontslagen van haar functie als bijzondere curator over de minderjarige voor wat betreft deze procedure in eerste aanleg.