ECLI:NL:RBZWB:2021:2854

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
C/02/366403/FA RK 19-6428
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning en omgangsregeling voor minderjarige in het kader van familierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige door de biologische vader, die in detentie verblijft. De moeder had eerder toestemming gegeven aan haar partner om de minderjarige te erkennen. De rechtbank oordeelde dat de biologische vader vervangende toestemming had kunnen vragen, maar dit heeft nagelaten. Hierdoor geldt de strikte maatstaf bij de beoordeling van de toestemming die de moeder aan de partner heeft verleend. De rechtbank concludeert dat de moeder geen misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt en dat de erkenning door de partner in stand blijft. De rechtbank heeft ook het verzoek van de biologische vader tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen, omdat er geen sprake is van 'family life' tussen de man en de minderjarige, gezien de beperkte betrokkenheid van de man door zijn detentie. Wel is de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling, waarbij de vrouw verplicht is om de man eenmaal per kwartaal te informeren over de ontwikkeling van de minderjarige. De rechtbank benadrukt het belang van statusvoorlichting voor de minderjarige, zodat hij op een passende manier geïnformeerd wordt over zijn biologische vader.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/366403 / FA RK 19-6428
datum uitspraak: 31 mei 2021
beschikking betreffende vervangende toestemming erkenning, omgang en informatieregeling
in de zaak van
[de man],
hierna te noemen: de man,
verblijvende [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. drs. K. Moene te Den Haag,
Als belanghebbenden in onderhavige zaak worden aangemerkt:
[de vrouw] ,
hierna te noemen: de vrouw,
te dezer zake uitdrukklijk domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
advocaat: mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen,
[belanghebbende],
hierna te noemen: [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] .
mr. F.J.I. van den Branden, advocaat te Terneuzen, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het (verdere) procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- de beschikking d.d. 4 februari 2020 houdende de benoeming van een bijzondere curator en alle daarin genoemde stukken;
- het verslag en advies van de bijzondere curator d.d. 25 februari 2020;
- het op 6 februari 2020 door mr. Moene ingediende F9-formulier;
- de fax d.d. 3 maart 2020 van mr. Schijvenaars, met bijlage;
- de brief d.d. 17 maart 2020 van mr. Moene, met bijlagen;
- het op 10 april 2020 door mr. Moene ingediende F9-formulier;
- de fax van 4 mei 2020 van mr. Schijvenaars;
- de brief van 6 mei 2020 van mr. Van den Branden.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. De man was, via een Skype-verbinding aanwezig. Verder waren (fysiek) aanwezig de advocaat van de man, de vrouw bijgestaan door haar advocaat, [belanghebbende] , de bijzondere curator en een vertegenwoordigster van de Raad.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgende thans nog minderjarige kind is geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
De minderjarige verblijft bij de vrouw.
2.2.
[belanghebbende] heeft de minderjarige op [datum 1] erkend.
2.3.
De vrouw oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige uit.
2.4.
Bij beschikking van 4 februari 2020 is mr. Van den Branden benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige.
2.5.
De vrouw woont samen met [belanghebbende] . Uit deze relatie is een (nog minderjarige) dochter geboren.
2.6.
De man heeft de Somalische nationaliteit. De vrouw, [belanghebbende] en de minderjarige hebben allen de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken en het verweer

3.1
De man verzoekt, na schriftelijke wijziging c.q. aanvulling van zijn verzoeken, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [vestigingsplaats] te gelasten de vermelding van de erkenning van de minderjarige door te halen;
II. de man toestemming – die de toestemming van de vrouw vervangt – te verlenen tot erkenning van de minderjarige;
III. een nader door de man te concretiseren omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vast te stellen;
IV. te bepalen dat de vrouw iedere twee maanden, uiterlijk op de eerste dag van de betreffende maand, de man per e-mail zal informeren over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige, waarbij zij steeds een recente foto van de minderjarige voegt, waarop zijn gezicht goed te zien is, alsmede (zodra hij naar school gaat) het meest recente schoolrapport.
3.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en verzocht deze verzoeken af te wijzen.
3.3.
De bijzondere curator heeft geadviseerd het verzoek van de man strekkende tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige af te wijzen.
3.4.
De Raad heeft zichin zijn advies beperkt tot het benadrukken van het belang van het geven van voorlichting aan de minderjarige.
3.5.
Op de standpunten van alle betrokkenen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Erkenning;
4.1.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op het verzoek van de man om de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] door te halen. Zij begrijpt dit verzoek van de man aldus dat hij eerst een oordeel van de rechtbank wenst over of de vraag of sprake is van een voorwaardelijke danwel onvoorwaardelijke erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] en vervolgens, indien de rechtbank vaststelt dat sprake is van een onvoorwaardelijke erkenning, of die erkenning dient te worden vernietigd.
Bevoegdheid en toepasselijk recht;
4.1.2.
Nu de vrouw en de minderjarige in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, is de Nederlandse rechter ingevolge artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd van de verzoeken met betrekking tot de erkenning kennis te nemen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 10:95, eerste lid, BW, wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 10:95, derde lid, BW is op de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, tot de erkenning toepasselijk het recht van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit. Nu zowel [belanghebbende] als de vrouw de Nederlandse nationaliteit hebben, is Nederlands recht van toepassing op het ontstaan van de familierechtelijke betrekkingen door erkenning, de voorwaarden voor erkenning en de toestemming voor de erkenning.
4.1.4.
Ingevolge artikel 10:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt op de vraag of en de wijze waarop een erkenning kan worden tenietgedaan, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht, en wat betreft de toestemming van de moeder, onderscheidenlijk het kind, door het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is. Uit de latere vermelding betreffende de erkenning die aan de geboorteakte van de minderjarige is gehecht, blijkt dat bij de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] Nederlands recht is toegepast. Dit recht is derhalve ook van toepassing op een eventuele vernietiging van de erkenning.
Doorhaling erkenning minderjarige door [belanghebbende]
4.1.5
Ingevolge artikel 1:204, eerste lid, BW is een erkenning nietig, indien zij – indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder is gedaan. Op grond van artikel 1:204, derde lid, BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien aan de in het wetsartikel genoemde voorwaarden is voldaan.
4.1.6.
Vast staat dat de minderjarige, met toestemming van de moeder, op [datum 1] door [belanghebbende] , de partner van de vrouw, is erkend. Niet in geschil is dat [belanghebbende] niet de biologische vader van de minderjarige is, maar dat dit de man is.
4.1.7.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, een moeder aan een ander slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Dit uitgangspunt geldt ook indien de verwekker via zijn advocaat te kennen heeft gegeven dat hij het kind wil erkennen nog voor een verzoek is ingediend bij de rechtbank. Daarbij geldt dat de verwekker het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden, moet indienen bij de rechtbank. Deze periode van drie maanden is enerzijds lang genoeg om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven, en anderzijds laat zij de betrokkenen niet onnodig lang in onzekerheid. [2]
4.1.8.
Beoordeeld dient te worden of de door de vrouw aan [belanghebbende] verleende toestemming tot erkenning van de minderjarige als een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke toestemming geldt. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De minderjarige is geboren op [geboortedatum] . Op het moment van indiening van het verzoekschrift door de man, [datum indiening verzoek] , was de minderjarige drie jaar oud. De man heeft al die tijd geweten dat hij de verwekker van de minderjarige was, maar is niet eerder tot het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank overgegaan. De man heeft aangegeven dat hij aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat erkenning niet mogelijk was, omdat hij niet over identiteitspapieren en een verblijfsvergunning beschikte. Later, toen bleek dat er wel mogelijkheden daartoe waren, zou de vrouw niet bereid zijn gebleken haar toestemming te verlenen althans zij zou - ondanks haar toezegging - niet de daartoe benodigde papieren aan hem hebben opgestuurd. Bewijsstukken van deze stelling ontbreken evenwel. Uit de door de man overgelegde verklaring van zijn casemanager bij de PI [verblijfplaats] van 3 maart 2020 blijkt dat deze casemanager eind 2018 een telefoongesprek tussen de man en de vrouw heeft bijgewoond en dat tijdens dat gesprek zou zijn gesproken over de kwestie van de erkenning. Volgens de casemanager zou de vrouw open zijn geweest in het gesprek en de vrouw zou het een en ander aan papierwerk regelen en mailen aan de casemanager. Daarna heeft de casemanager geen contact meer kunnen krijgen met de vrouw. De man heeft de casemanager verteld dat hij daarna nog meerdere malen contact heeft gehad met de vrouw maar dat zij te kennen gaf niet mee te willen werken aan de erkenning. Behalve deze verklaring van de casemanager (een verklaring ‘van horen zeggen’) zijn verder geen andere schriftelijke bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de man de vrouw van zijn wens tot erkenning van de minderjarige op de hoogte heeft gesteld. Duidelijk is in ieder geval dat de erkenning van de minderjarige door de man in de periode daarna niet heeft plaatsgevonden. De man heeft de situatie op zijn beloop gelaten en is in het daaropvolgende jaar niet overgegaan tot het nemen van (juridische) stappen om alsnog de erkenning van de minderjarige te regelen. De man heeft aangegeven dat financiële omstandigheden daarin een rol hebben gespeeld, maar bewijsstukken hiervan ontbreken. Eerst op 30 september 2019 heeft de man vervolgens pas met het oog op het opstarten van onderhavige procedure, met tussenkomst van zijn advocaat, een afschrift van de geboorteakte van de minderjarige bij de gemeente [geboorteplaats] opgevraagd. Vervolgens heeft de man via zijn advocaat op 7 oktober 2019 een uittreksel uit het BRP van de minderjarige bij de gemeente [woonplaats] opgevraagd. Van een (rechtstreekse) brief van de (advocaat van de) man aan de vrouw waarin hij aangeeft de minderjarige te willen erkennen, is niet gebleken. De rechtbank concludeert dan ook dat de vrouw pas met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift door de man op [datum indiening verzoek] aantoonbaar (schriftelijk) op de hoogte is gesteld van de wens van de man om de minderjarige te erkennen. De erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] had toen reeds plaatsgevonden. Dit betekent in de gegeven omstandigheden dat de door de vrouw aan [belanghebbende] verleende toestemming onvoorwaardelijk is geweest.
Vernietiging erkenning
4.1.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de erkenning van [belanghebbende] dient te worden vernietigd.
4.1.10.
Een verzoek tot vernietiging van de erkenning op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, kan ingevolge art. 1:205 lid, eerste lid, BW bij de rechtbank worden ingediend door:
het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
4.1.11.
De verwekker behoort daarmee niet tot de – limitatief opgesomde – personen die op de voet van art. 1:205, eerste lid, BW vernietiging van de erkenning van het kind kunnen verzoeken. Volgens vaste rechtspraak [3] is die mogelijkheid er voor de verwekker echter wel indien hij vervangende toestemming had kunnen vragen, maar dat heeft nagelaten en door de moeder toestemming tot erkenning door een ander is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. In dat geval zou er aan de zijde van de moeder sprake zijn van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door die ander niet rechtsgeldig zou zijn (dit betreft de zogeheten strikte maatstaf). Indien de verwekker echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie de zogeheten minder strikte maatstaf, te weten of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met het belang van de minderjarige - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de ander heeft kunnen komen.
4.1.12.
De rechtbank is – zij verwijst naar r.o. 4.1.8 – van oordeel dat de man vervangende toestemming voor de minderjarige had kunnen vragen, maar dat hij dat heeft nagelaten, zodat in dit geval de strikte maatstaf geldt. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden of de door de vrouw aan [belanghebbende] gegeven toestemming tot erkenning van de minderjarige is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de man te schaden. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is geweest. Gebleken is dat de vrouw en [belanghebbende] op het moment van de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] al drie jaren een bestendige relatie hadden en dat uit die relatie begin 2019 een dochter is geboren. [belanghebbende] heeft deze dochter erkend. Hoewel de vrouw en [belanghebbende] formeel niet samenwonen, brengen zij al vanaf het begin van hun relatie veel tijd samen door en dragen zij samen de zorg voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en zijn halfzusje. De vrouw heeft onweersproken verklaard dat zij en [belanghebbende] de juridische situatie ten aanzien van beide kinderen gelijk hebben willen trekken en dat zij onder die omstandigheden aan [belanghebbende] toestemming heeft verleend om de minderjarige te erkennen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een rechtens te respecteren belang had bij het verlenen van haar toestemming aan [belanghebbende] om de minderjarige te erkennen en dat niet gesteld kan worden dat zij die toestemming enkel heeft verleend met als doel de belangen van de man te schaden. De moeder heeft dan ook geen misbruik gemaakt van haar bevoegdheid. Er is daarom geen reden om de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] te vernietigen. De rechtbank zal het verzoek van de man derhalve afwijzen.
4.1.13.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat de bijzondere curator als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige op grond van artikel 1:205, eerste lid, aanhef en onder a, BW juncto 1:212 BW de wettelijke bevoegdheid heeft om een verzoek tot vernietiging van de erkenning namens de minderjarige in te dienen, waarbij voor toewijzing van een dergelijk verzoek het toetsingskader van artikel 1:205 BW geldt. De bijzondere curator heeft echter gemotiveerd aangegeven dit verzoek niet namens de minderjarige te zullen indienen.
4.1.14.
Nu de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] in stand blijft, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige. De rechtbank zal dit verzoek daarom (ook) afwijzen.
4.1.15.
De rechtbank wil tot slot nog benadrukken dat, zeker nu de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] , zijnde niet de biologische vader van de minderjarige, in stand blijft, het van groot belang is dat de minderjarige statusvoorlichting krijgt. Het is voor de verdere identiteitsontwikkeling van de minderjarige van belang dat hij op een bij zijn leeftijd passende wijze wordt geïnformeerd over zijn biologische vader en de positie van [belanghebbende] , die weliswaar als vader in zijn leven is betrokken, maar niet zijn biologische vader is. De rechtbank is met de Raad van oordeel dat met deze statusvoorlichting niet meer (te lang) dient te worden gewacht. De minderjarige is inmiddels ruim vier jaar oud. Hoe langer met statusvoorlichting wordt gewacht des te groter is de onzekerheid en onduidelijkheid voor de minderjarige. De vrouw heeft toegezegd deze statusvoorlichting te zullen gaan geven. De rechtbank gaat ervan uit en dringt er bij de vrouw ook op aan dat zij deze toezegging gestand zal doen.
4.1.16.
De bijzondere curator zal worden ontslagen van haar functie als bijzondere curator over de minderjarige voor wat betreft deze procedure in eerste aanleg.
4.2.
Omgang
4.2.1.
Ingevolge artikel 8 lid 1 van de verordening Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
4.2.2.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek tot omgang te beslissen, zal op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht op het verzoek worden toegepast.
4.2.3.
Artikel 1:377a, eerste lid, BW bepaalt dat een kind en zijn ouders of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind recht hebben op omgang met elkaar. De rechter stelt, op grond van het tweede lid, op verzoek van de ouders of een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
4.2.4.
Nu de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] in stand blijft en hij daarmee de juridische ouder van de minderjarige zal blijven, dient de rechtbank voor het recht op omgang tussen de man en de minderjarige te beoordelen of er tussen de man en de minderjarige sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking.
4.2.5.
De rechtbank overweegt dat biologische verwantschap een belangrijke factor is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking c.q. ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. De biologische vader die een beroep doet op ‘family life’, dient naast zijn biologische verwantschap evenwel bijkomende omstandigheden te stellen. Deze bijkomende omstandigheden moeten de conclusie rechtvaardigen dat er tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, dan wel dat er een mogelijkheid bestaat dat deze zich ontwikkelt, maar dat deze band door omstandigheden niet tot stand is gekomen. Genoemde bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van de relatie van de man met de vrouw en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan.
4.2.6.
Uit de overgelegde stukken en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling is onder meer het volgende gebleken. Partijen hebben elkaar in de zomer van 2015 leren kennen en zij hebben vrij snel daarna een relatie gekregen. Uit de verklaringen van partijen blijkt dat zij ieder een andere visie hadden over de bestendigheid van deze relatie voor de toekomst. Hoe dan ook is de vrouw enkele maanden na de start van de relatie van partijen zwanger geraakt. Tijdens de zwangerschap van de vrouw is de relatie van partijen in zwaar weer geraakt. Vanwege een mishandeling van de vrouw door de man, heeft zij zich onder behandeling moeten laten stellen in het ziekenhuis. De vrouw heeft van deze mishandeling aangifte gedaan. Kort daarna – en dus nog voor de geboorte van de minderjarige – is de relatie van partijen beëindigd. De man is vervolgens (verder) in de problemen geraakt. De man verblijft sinds september 2016 in detentie. Hij is veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor doodslag. Vast staat dat de man in de laatste fase van de zwangerschap van de vrouw nauwelijks betrokken is geweest. Na de geboorte van de minderjarige heeft de man de minderjarige slechts één keer gezien (op [datum 2] ) en daarna niet meer. Wel heeft de vrouw de man in de twee jaren die daarop volgden nog enkele foto’s toegestuurd en heeft er af en toe telefonisch contact tussen de man en de vrouw plaatsgevonden. Er was geen sprake van een voorgenomen gezinsleven (mede) vanwege de detentie van de man. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat van ‘family life’ in de zin van een werkelijke uitoefening van de man van nauwe persoonlijke betrekkingen met de minderjarige geen sprake is. Het contact tussen de man en de minderjarige is, weliswaar mede door de omstandigheden, in aantal, duur en inhoud zeer beperkt geweest. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van ‘family life’ in de zin van een gebleken intentie tot het vestigen daarvan.
4.2.7.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), volgt echter ook dat de vaststelling van de juridische betrekkingen tussen de biologische vader en het kind en daarmee de vraag of de biologische vader het recht heeft tot toegang tot het kind, een belangrijk deel kan betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn ‘private life’. Nauwe banden kunnen volgens het EHRM in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen wel binnen de reikwijdte van het privéleven (‘private life’) van de biologische vader vallen en aldus onder bescherming van artikel 8 EVRM. De beslissing om een biologische vader op voorhand contact met zijn kind te weigeren en hem derhalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, betekent in dat geval inmenging in zijn recht op ‘private life’. Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving dient een inhoudelijke belangenafweging te worden gemaakt waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden meegewogen.
4.2.8.
Aan de ontvankelijkheid van de biologische vader in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dienen wel eisen te worden gesteld, immers voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven op grond van artikel 8 EVRM is het enkele feit dat de man de biologische vader is niet voldoende. Er dient sprake te zijn van bijkomende feiten of omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee zijn privéleven.
4.2.9.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden daar sprake van is.
Uit de overlegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de belangrijkste reden van het ontbreken van contact tussen de man en de minderjarige is gelegen in de omstandigheid dat de man, al voordat de minderjarige is geboren, in detentie verblijft. In de eerste twee jaren na de geboorte van de minderjarige is de man via de vrouw indirect betrokken gebleven bij de minderjarige en enigszins op de hoogte gebleven over hoe het met de minderjarige gaat. Hij heeft bijvoorbeeld foto’s van de minderjarige ontvangen en meerdere malen telefonisch contact met de vrouw gehad. Ook heeft er, kort na de geboorte van de minderjarige, eenmaal een contact tussen de man en de minderjarige plaatsgevonden. Ondank meerdere pogingen daartoe van de man richting de vrouw, laatstelijk op de verjaardag van de minderjarige in 2019, is het niet gelukt het contact met de vrouw c.q. de minderjarige vorm te geven. De vrouw heeft aangegeven dat de detentie van de man een grote contra-indicatie vormt voor contact tussen de man en de minderjarige. Zij heeft, desgevraagd, evenwel ook aangegeven contact tussen de man en de minderjarige in de toekomst, nadat de man uit detentie komt, niet (helemaal) uit te sluiten, maar daarin ook de mening van de minderjarige zelf – als hij daar oud genoeg voor is – mee te laten wegen.
De man realiseert zich dat, mede gezien zijn detentie, de mogelijkheden tot het hebben van contact met de minderjarige, zowel in aard, duur als frequentie zeer beperkt zijn. Hij is echter bereid aan alle mogelijke manieren zijn medewerking te verlenen, ook als dat zou betekenen dat, nadat er statusvoorlichting heeft plaatsgevonden, hij in eerste instantie alleen kaartjes aan de minderjarige zal toesturen. Gelet op het voorgaande is gebleken dat de man een aantoonbare wens heeft om contact te hebben met de minderjarige, maar dat dit mede in verband met de detentie van de man, die komende jaren nog voortduurt, niet tot stand is gekomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de familierechtelijke verwantschapsband tussen de man en de minderjarige een wezenlijk onderdeel vormt van zijn identiteit en daarmee van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, zodat de afwijzing van zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling op de enkele grond dat ‘family life’ ontbreekt een schending van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven oplevert. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot omgang.
4.2.10.
De rechtbank komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man om een omgangsregeling met de minderjarige vast te stellen.
Zij is in de gegeven omstandigheden – met name de omstandigheid dat de man in detentie verblijft en dit de komende jaren nog het geval zal zijn, het feit dat er nog geen statusvoorlichting heeft plaatsgevonden én er nog veel onduidelijkheid bestaat over de toekomst van de man in Nederland gelet op het feit dat hij als ongewenst vreemdeling is verklaard – van oordeel dat vaststelling van een omgangsregeling op dit moment niet in het belang van de minderjarige is. De rechtbank volgt daarin het advies van de Raad. Het is noodzakelijk dat de man de komende tijd door middel van het geven van statusvoorlichting door de vrouw (en [belanghebbende] ) eerst voorzichtig bij de minderjarige wordt geïntroduceerd. De minderjarige dient (spelenderwijs) op de hoogte te worden gebracht van het bestaan van de man als zijnde zijn biologische vader. Het is aangewezen dat de vrouw daarvoor hulpverlening inschakelt. Pas indien blijkt dat de minderjarige daar goed op reageert, zou eventueel kunnen worden gestart met het sturen van kaartjes, bijvoorbeeld op de verjaardag van de minderjarige, en foto’s. Het tempo van de minderjarige en de haalbaarheid van van voornoemd traject dienen daarbij leidend te zijn. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat fysieke contacten tussen de man en de minderjarige, in ieder geval voor de periode dat de man in detentie verblijft, niet aan de orde kunnen zijn. Contacten binnen een onnatuurlijke omgeving als een PI, zoals de man graag wenst, zijn niet in het belang van de minderjarige. Nadat de man uit detentie komt, zal moeten worden bezien welke mogelijkheden er – alle omstandigheden op dat moment in aanmerking nemende – dan bestaan. Daarbij zal een belangrijke rol spelen de vraag of de man na zijn detentie in Nederland zal kunnen blijven, gelet op het feit dat hij niet over een verblijfsvergunning beschikt.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling afwijzen.
4.2.11.
De rechtbank wijst er tot slot op dat elke afwijzing van een verzoek tot omgang (Hoge Raad van 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5045) tijdelijk van aard is, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval – ongeacht of de omstandigheden zijn gewijzigd – na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
4.3.
Informatieregeling
4.3.1.
Op grond van artikel 1:377b, eerste lid, BW is de met het gezag belaste ouder gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daarover te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
4.3.2.
De rechtbank stelt vast dat de man geen ‘ouder’ in juridische zin is zoals bedoeld in artikel 1:377b, eerste lid, BW. Volgens vaste jurisprudentie komt het recht op informatie op grond van artikel 8 EVRM ook toe aan de vader die het kind niet heeft erkend, maar die wel in een betrekking tot het kind staat die aangemerkt moet worden als ‘family life’ (vlg. HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1194). Zoals de rechtbank heeft vastgesteld is er echter tussen de man en de minderjarige geen sprake van family life, zodat de man op die grond geen recht heeft op informatie over de minderjarige.
4.3.3.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of ook een recht op informatie bestaat in een geval als het onderhavige waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen maar er wel sprake is van ‘private life’ van de biologische vader. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het recht op informatie over het kind deel uit van het recht op toegang tot het kind, hetgeen een belangrijk deel kan betreffen van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’. Daarmee valt dit eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een informatieregeling.
4.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat het vastleggen van een informatieregeling in de gegeven omstandigheden in het belang van de minderjarige is. Zoals reeds onder 4.1.14 en 4.2.10 is overwogen, is het belangrijk dat de man als zijnde de biologische vader van de minderjarige de komende tijd stapsgewijs in het leven van de minderjarige wordt geïntroduceerd. Op termijn, wanneer de minderjarige daar klaar voor is, is het vervolgens de bedoeling dat de man door middel van het sturen van kaartjes en foto’s ook zelf rechtstreeks belangstelling aan de minderjarige gaat tonen. Het is dan aangewezen dat de man door de vrouw op de hoogte wordt gebracht van hoe het met de minderjarige gaat en wat er zich in het leven van de minderjarige afspeelt, zodat de man daarop in zijn contact richting de minderjarige kan inspelen. Daarnaast weegt mee dat de vrouw vanaf de geboorte van de minderjarige gedurende twee jaren daarna ook steeds de man van informatie over en/of foto’s van de minderjarige heeft voorzien. Gelet op het vorenstaande en nu de vrouw tegen het verzoek van de man geen (gemotiveerd) verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank een algemene informatieverplichting van de vrouw jegens de man vaststellen, waarbij de vrouw de man eenmaal per kwartaal (per e-mail) dient te informeren over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige en een recente, goedgelijkende foto van de minderjarige voegt. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw de man eenmaal per kwartaal, uiterlijk op de eerste dag van de betreffende maand, (per e-mail) zal informeren over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige, waarbij zij steeds een recente foto van de minderjarige voegt, waarop zijn gezicht goed te zien is;
wijst de overige verzoeken van de man af;
ontslaat de bijzondere curator van haar functie als bijzondere curator over voornoemde minderjarige voor wat betreft deze procedure in eerste aanleg.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Slot, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2021 in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Lavrijssen, griffier.
KL
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 mei 2002, NJ 2002, 470
2.Hoge Raad 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196
3.Hoge Raad 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386