ECLI:NL:RBZWB:2021:2838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 19_6503 en 19_6504
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en oplegging boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Eiser had zijn bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 2017 tot 25 september 2018 ingetrokken gekregen en moest een bedrag van € 17.206,43 terugbetalen. Daarnaast was hem een boete opgelegd van € 13.304,18 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht door geen melding te maken van zijn aandeelhouderschap in een bedrijf dat op zijn adres is gevestigd. Ook heeft hij geen bewijs geleverd dat hij zijn aandelen had verkocht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Wat betreft de boete oordeelde de rechtbank dat het college voldoende bewijs had geleverd dat eiser opzettelijk de inlichtingenplicht had geschonden. Eiser had eerder al te maken gehad met intrekkingen van uitkeringen en was bekend met de verplichtingen die voortvloeien uit het ontvangen van bijstand. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en legde de kosten voor de procedure niet op aan het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6503 PW en 19/6504 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser

gemachtigde: mr. B.J. van de Wijnckel,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis (het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 februari 2019 (primair besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 juli 2017 tot 25 september 2018 ingetrokken en de teveel betaalde uitkering ter hoogte van € 17.206,43 van hem teruggevorderd.
In het besluit van 1 juli 2019 (primair besluit II) heeft het college aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 13.304,18.
In twee afzonderlijke besluiten van 7 november 2019 (de bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 april 2021. Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eiser en namens het college drs. [aanwezige college].

Feiten en omstandigheden

1.1
Eiser ontving sinds 1 juli 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande van het college.
In het kader van een hercontrole heeft het college bankafschriften bij eiser opgevraagd. Daaruit valt volgens het college op te maken dat hij in de periode van 1 juli 2017 tot en met 1 januari 2018 veel in België verbleef, er regelmatig betalingen deed bij tankstations en kennelijk veel kilometers maakte. Gezien zijn verleden als zaakvoerder en beherend vennoot van [naam B.V.]. ontstond het vermoeden dat hij nog steeds actief was. Daarom heeft het college de sociale recherche op 2 februari 2018 verzocht om een onderzoek in te stellen. Op 8 januari 2019 is een handhavingsrapport verschenen.
1.2
Bij primair besluit I heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 juli 2017 tot 25 september 2018 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. De teveel betaalde uitkering ter hoogte van € 17.206,43 is van hem teruggevorderd. Om de volgende redenen heeft eiser volgens het college niet voldaan aan de inlichtingenplicht:
  • Bij aanvang van de bijstand heeft hij niet opgegeven dat op zijn adres het bedrijf [naam B.V. 2] is gevestigd, waarvan hij enig aandeelhouder is;
  • Eiser maakt veel kilometers met auto’s die op naam staan van het in Nederland gevestigde bedrijf [naam B.V.]., een bedrijf met dezelfde naamvoering als het bedrijf waar eiser eerder voor in België als zaakvoerder en beherend vennoot stond ingeschreven. Daarvan heeft hij geen melding gemaakt;
  • Eiser heeft kennelijk voldoende financiële middelen om geld te kunnen sparen en om (buiten de op de bankafschriften zichtbare geldstroom) in zijn (en die van zijn zoon) dagelijkse voeding te voorzien. Ook hiervan heeft hij geen melding gemaakt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3
Bij brief van 1 april 2019 heeft het college aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem een boete op te leggen van maximaal € 13.304,18 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser is in de gelegenheid gesteld om voor 16 april 2019 schriftelijk te reageren op dit voornemen. Op 4 april 2019 heeft hij zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij primair besluit II heeft het college aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 13.304,18 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

Intrekking en terugvordering (BRE 19/6503 PW)
2.1
Eiser stelt dat hij op 2 december 2014 in staat van faillissement is verklaard. Op grond van artikel 20 van de Faillissementswet viel de eventuele waarde van de aandelen van het bedrijf [naam B.V. 2]. in de failliete boedel en behoorde deze waarde dus vanaf 2 december 2014 niet langer tot het vermogen van eiser. Dat hij nog geregistreerd staat als aandeelhouder, is niet van belang voor het recht op bijstand. Voor zover bekend vertegenwoordigen de aandelen geen enkele waarde. Eiser heeft zijn aandelen bovendien verkocht aan [naam] die per 23 december 2013 als enig directeur is geregistreerd. [naam] heeft echter geen medewerking verleend aan de notariële overdracht van de aandelen. Het bedrijf ontplooit sinds eind 2013 geen activiteiten meer en is al jaren geleden uitgeschreven als onderneming voor de omzetbelasting.
Volgens eiser heeft het college het besluit ten aanzien van het gebruik van auto’s van [naam B.V.] ten onrechte in stand gelaten. Verder stelt eiser dat hij noodgedwongen zeer zuinig heeft geleefd. Hij heeft een beroep gedaan op de Voedselbank en heeft diverse keren in [naam voedselbank] een pakket opgehaald. Eiser betwist dat sprake is van andere, verzwegen, inkomsten en dit blijkt ook niet uit het onderzoek.
Boete (BRE 19/6504 PW)
2.2
Eiser betwist dat sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht. Er is in ieder geval geen sprake van opzet of grove schuld, maar van verminderde verwijtbaarheid. Eiser stelt dat het college rekening dient te houden met zijn financiële positie, welke maakt dat sprake is van dringende redenen om van af te zien van het opleggen van de boete. Uit het besluit blijkt evenmin niet dat het college zich ervan heeft vergewist dat eiser het bedrag binnen 24 maanden kan betalen. Het besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

Wettelijk kader

3. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In het negende lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
De in artikel 18a, negende lid, van de Participatiewet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit wordt bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.

Overwegingen

Intrekking en terugvordering (BRE 19/6503 PW)
4.1
Volgens het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel is tot op heden [naam B.V. 2]. gevestigd op het adres van eiser en is eiser daarvan enig aandeelhouder. Hij heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college. Eiser heeft geen stukken overgelegd om de stelling dat hij zijn aandelen in 2013 heeft verkocht aan [naam] en sindsdien geen zeggenschap meer heeft in het bedrijf te onderbouwen.
4.2
Uit de door het college ontvangen informatie van de curator van eiser blijkt dat het door hem genoemde faillissement niet zag op [naam B.V. 2], maar op een ander bedrijf, namelijk [naam bedrijf]. [naam B.V. 2] is niet failliet en eiser heeft nooit inkomsten uit dit bedrijf opgegeven in het kader van de afhandeling van het faillissement. Eisers stelling dat de waarde van [naam B.V. 2] in de failliete boedel viel, kan dan ook niet worden gevolgd. Eiser heeft evenmin stukken overgelegd waaruit blijkt dat het bedrijf geen activiteiten meer ontplooit en dat het jaren geleden is afgevoerd als onderneming voor de omzetbelasting, zoals hij wel heeft gesteld. Doordat eiser nagelaten heeft stukken die zien op dit bedrijf over te leggen, kon het college niet vaststellen of eiser met dit bedrijf (nog) inkomen genereert. De stelling dat de zakelijke boekhouding bij een brand grotendeels verloren is gegaan, is evenmin met stukken onderbouwd, en kan dus om die reden al niet tot een ander oordeel leiden. Er is dan ook sprake van schending van de inlichtingenplicht.
4.3
Ter zitting heeft het college gesteld dat uit het bestreden besluit volgt dat eisers gebruik van de auto’s van [naam B.V.] niet meer aan de vaststelling dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht ten grondslag wordt gelegd. Eisers stelling dat dit had moeten leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het nalaten van het verschaffen van informatie over (zijn betrokkenheid bij) [naam B.V. 2]. kan de conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden immers al dragen.
5. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van het recht op bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat het college aan de hand van de door eiser overgelegde bankafschriften heeft geconstateerd dat hij tussen 4 januari 2018 en 17 april 2018 € 1,76 per dag aan ‘voedsel gerelateerde uitgaven’ deed. Tussen 1 juni 2018 en 1 september 2018 was dat € 3,22 per dag. Volgens de NIBUD-normen geeft een alleenstaande man echter € 6,86 per dag uit aan voeding. Eiser stelt dat hij een beroep op de Voedselbank heeft gedaan, maar uit navraag van het college bij de Voedselbank Zeeuws-Vlaanderen is gebleken dat eiser daar niet bekend is. Eiser heeft daar geen verklaring voor gegeven. Bovendien zijn op zijn bankafschriften diverse kasstortingen van € 500,00 en € 150,00 te zien. Eiser stelt dat hij die bedragen heeft gespaard. Buiten het feit dat dit niet valt te rijmen met het gestelde beroep op de Voedselbank, blijkt hieruit evenmin dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
7. Het college was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet de bijstandsuitkering van eiser in te trekken en het teveel betaalde bedrag van € 13.304,18 van eiser terug te vorderen.
Boete (BRE 19/6504 PW)
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is niet voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college afdoende aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft immers geen melding gemaakt van het feit dat [naam B.V. 2]. op zijn adres gevestigd is en dat hij daarvan enig aandeelhouder is. Ook heeft hij nagelaten stukken over te leggen om inzicht te geven in de activiteiten die hij in het kader van dat bedrijf heeft ontplooid dan wel de van de mogelijke inkomsten die met dit bedrijf zijn verworven. Het college diende op grond van artikel 18a van de Participatiewet dan ook over te gaan tot het opleggen van een boete.
9. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van opzet en heeft de boete bepaald op 100% van het benadelingsbedrag, te weten € 13.304,18. De bewijslast dat er sprake is van opzet ligt bij het college. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende aangetoond dat sprake is van opzet. Het college wijst er daarbij terecht op dat eiser al drie keer eerder te maken heeft gehad met intrekkingen en terugvordering van uitkeringen (ZW, WIA en Participatiewet) wegens het verzwijgen van betrokkenheid bij diverse bedrijven. Bij het intakegesprek in het kader van eisers bijstandsaanvraag in 2016 heeft het college bovendien kenbaar gemaakt dat het voeren van een onderneming niet samen gaat met bijstandsverlening. Eiser is dus bekend met het feit dat hij dergelijke zaken dient te melden en welke consequenties het heeft als hij dit nalaat. Desondanks heeft hij willens en wetens geen melding gemaakt van zijn betrokkenheid bij [naam B.V. 2]. Van overige omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid zouden kunnen leiden of van bijzondere omstandigheden om de boete te matigen is niet gebleken.
10. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het college af moet zien van het opleggen van de boete vanwege zijn financiële positie. Het ligt dan op zijn weg om inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden (zie de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12). Dat heeft eiser nagelaten. Eiser stelt dat hij een ‘onderzoeksformulier debiteuren’ heeft ingeleverd, maar deze is niet terug te vinden in het dossier. Ter zitting heeft het college gesteld dat eiser na het voornemen tot het opleggen van de boete wel een handgeschreven overzicht van zijn inkomsten en uitgaven heeft ingeleverd, maar dat overzicht heeft hij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van de boete.

Conclusie

11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.