Op 4 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE-20/5105, waarin het verzet van een gemachtigde tegen een eerdere uitspraak van 1 oktober 2020 werd behandeld. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. De gemachtigde heeft verzet aangetekend, maar heeft daarbij geen verzoek gedaan om gehoord te worden. De rechtbank heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld en vastgesteld dat de gemachtigde geen schriftelijke machtiging had overgelegd bij het indienen van het verzet. Dit gebrek werd herhaaldelijk aan de gemachtigde kenbaar gemaakt, maar er werd geen identiteitsbewijs of geldige machtiging overgelegd.
De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die de vereisten voor het indienen van een verzetschrift beschrijven. Het ontbreken van een ondertekening door de indiener zelf of een geldige machtiging leidde tot de conclusie dat het verzet niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank heeft ook twijfels geuit over de identiteit van de gemachtigde, die onder een valse naam zou kunnen hebben geprocedeerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten het verzet niet-ontvankelijk te verklaren, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De rechtbank heeft benadrukt dat het indienen van beroep in cassatie aan bepaalde voorwaarden is gebonden, waaronder het betalen van griffierecht en het indienen van een correct beroepschrift.