Op 4 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE-20/6555, waarin het verzet van een gemachtigde namens [B.V.] tegen een eerdere uitspraak van 1 oktober 2020 werd behandeld. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van [B.V.] niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De gemachtigde heeft op 15 oktober 2020 verzet aangetekend, maar dit verzet was niet vergezeld van een schriftelijke machtiging, wat een vereiste is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gemachtigde niet de vereiste documenten heeft overgelegd, waaronder een kopie van een identiteitsbewijs. Ondanks herhaalde verzoeken om deze documenten te verstrekken, is er geen bewijs geleverd dat de gemachtigde daadwerkelijk bevoegd was om namens [B.V.] op te treden. De rechtbank heeft ook twijfels geuit over de identiteit van de gemachtigde, die mogelijk een 'valse naam' heeft gebruikt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat het verzet niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van verzet. De eerdere uitspraak blijft derhalve in stand. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.