Op 4 juni 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak met zaaknummer BRE 20/4948. Deze uitspraak betreft het verzet van een gemachtigde tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 1 oktober 2020, waarin het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De gemachtigde heeft op 15 oktober 2020 verzet aangetekend, maar heeft daarbij geen verzoek gedaan om gehoord te worden.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld aan de hand van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzet kan worden ingediend door een belanghebbende of het bestuursorgaan, maar moet voldoen aan bepaalde vereisten, waaronder de ondertekening door de indiener. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde geen schriftelijke machtiging heeft overgelegd bij het indienen van het verzet, wat een gebrek oplevert. Ondanks herhaalde verzoeken om een machtiging en een identiteitsbewijs, heeft de gemachtigde niet voldaan aan deze verzoeken.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overgelegde machtiging niet rechtsgeldig is, omdat de identiteit van de gemachtigde niet aannemelijk is gemaakt. Hierdoor is het verzet niet-ontvankelijk verklaard, en blijft de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.