ECLI:NL:RBZWB:2021:2800

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1537 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een pand voor een periode van zes maanden op grond van de Opiumwet

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Breda om een pand te sluiten voor een periode van zes maanden, vanwege de aanwezigheid van aan hennepteelt gerelateerde goederen. De burgemeester had op 31 maart 2021 besloten het pand per 9 april 2021 te sluiten, na eerdere controles door de politie waarbij goederen in beslag waren genomen die gebruikt konden worden voor hennepteelt. Verzoekers hebben op 7 april 2021 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat zij van mening zijn dat de burgemeester niet bevoegd was om het pand te sluiten en dat de sluiting niet noodzakelijk was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 22 april 2021 en op 29 april 2021 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om het pand te sluiten op grond van de Opiumwet, maar dat de motivering van de burgemeester voor de sluiting onvoldoende was. Desondanks heeft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening getroffen, omdat het motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar hersteld kan worden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de sluiting van het pand noodzakelijk is om de openbare orde te herstellen en dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het pand voor zes maanden te sluiten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1537 OPIUMW VV

uitspraak van 29 april 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] , te [plaatsnaam] , verzoekers,

gemachtigde: mr. R. van ‘t Land,
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 maart 2021 (bestreden besluit) van de burgemeester tot sluiting van een pand aan [adres] (hierna: pand) per 9 april 2021 voor een periode van 6 maanden. Zij hebben de voorzieningenrechter op 7 april 2021 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de werking van het bestreden besluit bij ordemaatregel van 8 april 2021 geschorst tot uiterlijk één week na de zitting waarop het verzoek zal worden behandeld.
In de beslissing van 16 april 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de burgemeester gehonoreerd tot beperking van kennisneming van de niet-geanonimiseerde stukken op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld op zitting in Breda op 22 april 2021. [naam verzoeker 2] was daarbij samen met mr. S. van Minderhout aanwezig. De burgemeester heeft zich door middel van een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Feiten

[naam verzoeker 1] is gevestigd in het pand aan de [adres] . Bij de Kamer van Koophandel staat het bedrijf ingeschreven als een winkel in bloemen, planten, zaden en tuinbenodigdheden. [naam verzoeker 2] is eigenaar van de winkel.
Op 23 juni 2020 heeft de politie het pand bezocht. Uit een bestuurlijke rapportage van 25 juni 2020 en vier processen-verbaal van 3 juli 2020, 4 juli 2020 en 16 december 2020 blijkt dat de politie aan hennepteelt gerelateerde goederen heeft aangetroffen in het pand. Het dossier bevat een lijst van die goederen. De politie heeft de goederen in beslag genomen. Uit een proces-verbaal van 7 december 2020 blijkt dat ook een desksearch heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft de burgemeester zijn voornemen kenbaar gemaakt om het pand te sluiten voor de duur van zes maanden. Verzoekers hebben daartegen bij brief van 19 maart 2021 een zienswijze ingediend.
De burgemeester heeft verzoekers bij het bestreden besluit op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 11a, van de Opiumwet gelast om het pand te sluiten en afgesloten te houden met ingang van 9 april 2021 voor een periode van zes maanden.
Verzoekers hebben daartegen op 7 april 2021 bezwaar gemaakt en hebben de voorzieningenrechter op dezelfde dag verzocht om een voorlopige voorziening.

2. Standpunt verzoekers

Verzoekers hebben - samengevat - aangevoerd dat de burgemeester niet bevoegd was om het pand op grond van artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet te sluiten, omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet. Verzoekers hebben daarnaast verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat de sluiting niet noodzakelijk is. Daaraan hebben verzoekers toegevoegd dat de burgemeester onvoldoende heeft onderbouwd waarom het algemeen belang zwaarder weegt dan de individuele belangen van verzoekers en waarom het pand voor de duur van zes maanden gesloten moet worden. Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is.
3. Voorlopige voorziening
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
3.3
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Wettelijk kaderDe relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De bevoegdheid van de burgemeester
Standpunt verzoekers
5.1
Verzoekers hebben aangevoerd dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet, omdat verzoekers geen wetenschap hadden of redelijkerwijs konden vermoeden dat grootschalige of bedrijfsmatige hennepteelt werd gefaciliteerd. Die wetenschap kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de administratie of de omstandigheid dat enkele bezoekers van de winkel een strafrechtelijk verleden met hennep hebben. Daarnaast zijn in het pand ook geen goederen aangetroffen die enkel en alleen voor hennepteelt gebruikt kunnen worden. De lijst met in beslag genomen goederen is volgens verzoekers onjuist en suggestief. Op die lijst staan onjuiste aantallen genoemd. Dat schetst ten onrechte een beeld van ‘grootschaligheid’, terwijl de aantallen marginaal zijn en zeker de grootschalige hennepteelt niet faciliteren. Daarnaast hebben verzoekers geen invloed op de manier waarop zij op het internet te vinden zijn. Het interceptor signal gebruiken verzoekers binnen de rallysport om naar de motoren van auto’s te luisteren. De eerdere onderzoeken hebben nooit geleid tot strafrechtelijke vervolging en ook in dit geval is geen strafrechtelijke vervolgingsbeslissing genomen t.a.v. overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
Toetsingskader
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (ABRvS) blijkt dat de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, onder b, gelezen in samenhang met artikel 11a van de Opiumwet, bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in een lokaal of op een erf voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn om in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk in strijd met artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet te handelen, zoals door middel van hennepteelt. In een dergelijk geval is het de betrokkene die in strijd met artikel 11a van de Opiumwet heeft gehandeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikelen 11a en 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet [2] volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Dan gaat het bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken of observaties. De beoordeling of sprake is van het beroeps- of bedrijfsmatig in strijd handelen met artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet is volgens paragraaf 3.2.1. van de Aanwijzing Opiumwet, in het geval van een hennepplantage, afhankelijk van het aantal planten, de mate van de professionaliteit en het doel van de teelt.
5.3
Om bevoegd te zijn op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet is het niet nodig dat alle aangetroffen voorwerpen tegelijk geschikt zijn om een volledige beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepplantage op te zetten. Voldoende is dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de betrokkene wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de voorhanden voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage. Ook indien slechts een deel van de voorwerpen voorhanden is die nodig zijn om een beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepplantage op te zetten, kan de burgemeester bevoegd zijn, mits de voorhanden voorwerpen daartoe bestemd zijn. Zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet [3] is van belang of het pand een schakel vormt in de productie of distributie van drugs.
Beoordeling
5.4
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de burgemeester onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel af mag gaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [4]
5.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en de bestuurlijke rapportage blijkt dat in het pand verschillende aan hennepteelt gerelateerde goederen zijn aangetroffen. Dat de lijst met goederen onjuist of onvolledig zou zijn hebben verzoekers niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Van de aangetroffen voorwerpen moet, met name wegens de aard, hoeveelheid en combinatie daarvan, redelijkerwijs worden aangenomen dat deze gebruikt kunnen worden voor de teelt van hennep op een beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige manier. In het proces-verbaal van 7 december 2020 staat namelijk dat in de hennepteelt 10 hoofdbestanddelen noodzakelijk zijn om te komen tot een succesvolle teelt van hennep. Van alle 10 hoofdbestanddelen zijn goederen in het pand aangetroffen:
Kunstlicht:6 assimilatielampen, 2 transformatoren, 2 trafocontrollers;
Bevloeiing van hennepplanten (kunstmest en water):17 PH-meters, 64 grote en kleine dompelpompen, een grote hoeveelheid vijverolie, 2 watervaten en 2 waterprooftesters;
Afgeschermde en geïsoleerde ruimte m.b.t. daglicht en temperatuur:5 rollen plastic folie, 24 keer isolatiemateriaal, 11 droognetten, 1 kweektent en 6 luchtslangen;
Luchtbehandeling:28 koppelingen en 112 ventilators,
Thermostaat- of computer gestuurd:5 elektrische kachels, 1 thermostaat, 1 fancontroller, 2 opticlimates, 3 tijdschakelaren, 5 luchtbevochtigers, 5 keer waterverwarmingsapparatuur, 1 voorschakelaar, 1 lamp, 1 frequentiecontroller, 1 climate control, 8 thermostaten en 10 thermometers;
Speciaal verrijkte aarde en potgrond, steenwol, hydrocultuur:183 keer potgrond en 1098 keer steenwolblokken;
Groei- en bloeimiddelen:een grote hoeveelheid groei- en bloeimiddelen en bestrijdingsmiddelen;
Diversen:2306 bloem- en kweekpotten en 2866 stekpluggen;
Knip- en droog benodigdheden:12 droogrekken;
Verpakking en transport:2 dozen strijkzakken.
5.6
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester in het bestreden besluit niet of onvoldoende gemotiveerd dat verzoekers wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage. Dit is ter zitting ook erkend door de burgemeester. De voorzieningenrechter ziet in dit motiveringsgebrek echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dit is een gebrek aan het bestreden besluit dat in de beslissing op bezwaar hersteld kan worden. Ter zitting heeft de burgemeester namelijk verschillende feiten en/of omstandigheden genoemd waaruit de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat verzoekers wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden dat de voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage. Tijdens een eerdere controle op 10 september 2018 heeft de politie ook aan hennepteelt gerelateerde goederen aangetroffen in het pand. Naar aanleiding daarvan heeft de politie aan verzoekers een bewustmakingsbrief gestuurd over het faciliteren van grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Daarnaast blijkt uit de processen-verbaal dat [naam verzoeker 2] tijdens de controle op 23 juni 2020 ongevraagd en uit eigen wil heeft verklaard dat hij wel eens goederen heeft verkocht aan een persoon die de spullen voor het kweken van hennep op kleine schaal gebruikte. De burgemeester heeft daarnaast in aanmerking kunnen nemen dat tijdens de controle in de winkel meerdere personen zijn aangetroffen met een hennep-verleden, dat verzoekers op internet geassocieerd werden met hennepteelt en dat uit de administratie is gebleken dat verzoekers een grote hoeveelheid goederen hebben ingekocht bij bedrijven of growshops die bekend staan om de verkoop van aan hennepteelt gerelateerde goederen. Uit die feiten en/of omstandigheden tezamen en in samenhang bezien kan worden afgeleid dat verzoekers in ieder geval ernstige redenen hadden om te vermoeden dat de voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage.
5.7
Gelet op het voorgaande was de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, onder b, jo. artikel 11a van de Opiumwet bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen. De bestuurlijke procedure tot sluiting staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. [5]
6. Toepassing van de bevoegdheid
6.1
Vervolgens is de vraag of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bevoegdheid tot het opleggen van bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet de burgemeester beleidsruimte biedt. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid met enige terughoudendheid moet toetsen.
6.2
Vaststaat dat de burgemeester ten tijde van het primaire besluit geen beleid had vastgesteld met betrekking tot het verrichten van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 11a van de Opiumwet. Dit doet echter op zichzelf niet af aan de bevoegdheid tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, omdat dit artikel niet tot vaststelling van beleidsregels verplicht. Wel gelden dan zwaardere eisen voor de motiveringsverplichting van de burgemeester bij toepassing van de bevoegdheid. [6]
Noodzakelijkheid
6.3
Verzoekers hebben aangevoerd dat sluiting van het pand niet noodzakelijk is, omdat de politie een groot deel van de inventaris in beslag heeft genomen. Daarnaast is geen sprake geweest van overlast en heeft de burgemeester pas 9.5 maand na de doorzoeking besloten om handhavend op te treden. [7] Het bestreden besluit is volgens verzoekers in strijd met het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel.
6.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat sluiting van het pand noodzakelijk is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een sluiting van het pand door het tijdsverloop geen doel meer treft of in strijd is met het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat de lijst met aangetroffen goederen, inclusief de hoeveelheden, pas in februari 2021 door de politie aan de burgemeester is toegezonden. De burgemeester heeft de politie daar sinds de doorzoeking om verzocht. Naar aanleiding van die lijst werd voor de burgemeester pas na 9.5 maand duidelijk dat een grote hoeveelheid aan hennepteelt gerelateerde goederen is aangetroffen en dat die kunnen worden gebruikt voor een beroeps- of bedrijfsmatige dan wel grootschalige hennepkwekerij. Gelet op de ernst, aard en hoeveelheid van de goederen is aannemelijk dat een zichtbare sluiting nog steeds noodzakelijk is om de openbare orde te herstellen. Een zichtbare sluiting is onder deze omstandigheden verder noodzakelijk om een duidelijk signaal af te geven dat de burgemeester optreedt tegen de schending van de openbare orde door overtreding van de Opiumwet. Daarnaast wordt met een zichtbare sluiting voor een ieder duidelijk dat het pand aan het drugscircuit is onttrokken. Op die wijze wordt de loop naar het pand weggenomen en wordt voorkomen dat in de toekomst vanuit dit pand voorbereidingshandelingen ten behoeve van de drugshandel zullen plaatsvinden.
Belangenafweging
6.5
Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat de burgemeester op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom het algemeen belang zwaarder weegt dan het belang van verzoekers. Verzoekers zullen financiële en persoonlijke gevolgen (slechte reclame, klantenverlies, etc) ondervinden van de sluiting van het pand. De burgemeester heeft die gevolgen niet of onvoldoende meegewogen.
6.6
De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het algemeen belang bij sluiting van het pand prevaleert boven de individuele belangen van verzoekers. In het bestreden besluit volstaat de burgemeester slechts met de stelling dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig of aangedragen zijn die moeten leiden tot het niet sluiten van het pand. Onder het kopje ‘belangenafweging’ wordt verder alleen de algemene jurisprudentie over de beginselplicht tot handhaving opgesomd. De voorzieningenrechter ziet ook in dit motiveringsgebrek geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Ook dit is een gebrek aan het bestreden besluit dat in de beslissing op bezwaar hersteld kan worden door de individuele belangen van verzoekers alsnog te benoemen en inzichtelijk te maken hoe die belangen zijn afgewogen. Ter zitting heeft de burgemeester namelijk toegelicht dat die belangenafweging feitelijk wel heeft plaatsgevonden. De burgemeester heeft ter zitting in voldoende mate toegelicht waarom het algemeen belang bij sluiting van het pand zwaarder weegt dan de door verzoekers genoemde individuele belangen. Het belang van het tegengaan van het faciliteren van de illegale hennepteelt en/of -handel, het belang van handhaving van de openbare orde en de rechtsorde en het belang dat de burgemeester hecht aan de zichtbaarheid van de sluiting en het wegnemen van risico’s voor de omgeving, wegen naar het oordeel van de burgemeester zwaarder dan de belangen van verzoekers. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat de burgemeester in redelijkheid minder gewicht heeft mogen toekennen aan de individuele belangen van verzoekers, omdat eventuele financiële schade en reputatieschade inherent is aan de sluiting van een pand. Dit levert op zichzelf geen omstandigheid op die maakt dat de burgemeester van sluiting af had moeten zijn. Het is aannemelijk dat de sluiting kosten met zich mee zal brengen en dat verzoekers klanten zullen verliezen, maar dat de financiële situatie van verzoekers zodanig is dat hierdoor een faillissement zou dreigen is niet gebleken. Gelet daarop heeft de burgemeester naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid meer gewicht toe kunnen kennen aan het algemeen belang dat is gediend met sluiting van het pand.
Duur sluiting
6.7
Ook hebben verzoekers aangevoerd dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het pand gesloten moet worden voor de duur van zes maanden en waarom niet volstaan kan worden met een waarschuwing. Een sluiting van 6 maanden staat niet in verhouding tot de aanname dat wetenschap bij verzoeker aanwezig zou zijn. Niet valt in te zien waarom niet kon worden volstaan met een waarschuwing.
6.8
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het pand voor de duur van zes maanden te sluiten. Een termijn van zes maanden acht de voorzieningenrechter echter niet onredelijk, omdat die termijn gelet op de geconstateerde hoeveelheid aan hennepteelt gerelateerde goederen nodig is om te bewerkstelligen dat de huidige klanten niet langer - en ook niet na ommekomst van de sluitingstermijn - naar dit adres komen voor dat soort goederen. Gelet op de voorgeschiedenis, de bezoekers en de sociale media staat het pand bekend om de aan hennepteelt gerelateerde goederen. Ter onderbouwing van die gekozen termijn heeft de burgemeester in redelijkheid aan kunnen sluiten bij het beleid dat de burgemeester heeft vastgesteld voor overtreding van artikel 13b, onder a, van de Opiumwet. Uit dat beleid blijkt dat een pand voor de duur van zes maanden wordt gesloten, bij een eerste overtreding waarbij softdrugs wordt gevonden. De voorzieningenrechter is – mede gelet op hetgeen is overwogen onder 6.5 – niet gebleken van omstandigheden die maken dat in dit specifieke geval van die termijn afgeweken zou moeten worden.
Begunstigingstermijn
6.9
Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat de begunstigingstermijn van 9 dagen, maar feitelijk 5 werkdagen, onredelijk kort is. De burgemeester heeft niet onderbouwd waarom een dergelijke korte termijn noodzakelijk is. Binnen die termijn is het voor verzoekers niet mogelijk om maatregelen te treffen om de sluiting te voorkomen. Anderzijds wordt door een dermate korte begunstigingstermijn in de hand gewerkt dat verzoekers het pand niet op tijd zullen kunnen leegruimen en (af)sluiten en wordt de mogelijkheid ontnomen om zelf maatregelen te treffen tot sluiting van het pand. De kosten zullen vervolgens wel op verzoekers worden verhaald.
6.1
Ter zitting heeft de burgemeester toegezegd dat verzoekers na de uitspraak van de voorzieningenrechter vijf dagen de tijd krijgen om alsnog aan de last te voldoen. De voorzieningenrechter acht die begunstigingstermijn niet onredelijk, omdat die termijn lang genoeg is om onvolkomenheden tijdens de sluitingstermijn te voorkomen, bijvoorbeeld het verwijderen van bederfelijke waren/goederen en het eventueel afsluiten van apparatuur/machines van het elektra,- water-, en/of gasnet in verband met waterschade of brandveiligheid. De voorzieningenrechter heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat de burgemeester ter zitting heeft toegezegd dat verzoekers na de sluiting een afspraak kunnen maken met een toezichthouder om het pand onder begeleiding te kunnen betreden om goederen uit het pand te kunnen verwijderen.
7. Voorlopige conclusie
7.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 29 april 2021 en wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Wettelijk kader

Opiumwet
Artikel 3 van de OpiumwetHet is op grond van artikel 3 van de Opiumwet verboden een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
Hennep staat vermeld op lijst II.
Artikel 11, derde lid, van de OpiumwetHij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 11a van de OpiumwetHij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.

Voetnoten

1.ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:368, r.o. 4.1 en ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:617, r.o. 5.
4.ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:617, r.o. 5.2.
5.ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
6.ABRvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2365, r.o. 8.1.
7.Ter onderbouwing van dat standpunt verwijzen verzoekers naar uitspraken van de ABRvS: ABRvS 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327, ABRvS 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251 en ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.