6.3Het oordeel van de rechtbank
Inleidende opmerkingen
De rechtbank ziet zich op dit punt in het vonnis voor de vraag gesteld hoe in deze zaak recht kan worden gedaan. Die vraag vindt zij erg lastig te beantwoorden. Welke straf kan namelijk het verdriet verzachten en de pijn stillen van de nabestaanden van [slachtoffer] ? Welke straf geeft hen [slachtoffer] terug? En welke straf maakt alles weer zoals het ooit was? Het antwoord mag duidelijk zijn. Geen enkele straf. Toch moet er een straf volgen. Belangrijk is namelijk dat er op de grootst mogelijke manier recht wordt gedaan; recht aan de dood van [slachtoffer] en recht aan al het leed dat de nabestaanden van [slachtoffer] is aangedaan.
Bij de vraag welke straf en/of maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapporten.
De aard en de ernst van het feit
[slachtoffer] zou op 19 augustus 2019 beginnen met haar eerste schooldag na een lange zomervakantie. Een nieuw schooljaar met nieuwe kansen, maar niet voor [slachtoffer] . Zij is op die dag door verdachte, haar ex-vriendje met wie zij drie weken daarvoor de relatie had beëindigd, door circa 35 messteken om het leven gebracht. [slachtoffer] , een jonge meid van 15 jaar, die genoot van het leven en nog een hele mooie toekomst voor zich had liggen. Maar die toekomst is haar ontnomen. Ontnomen door de jongen die zij vertrouwde, tegen wie zij opkeek, en die haar eerste echte grote liefde is geweest. Velen vragen zich af waarom? Waarom moest [slachtoffer] dood? Die vraag laat zich helaas niet beantwoorden.
De dood van [slachtoffer] heeft bij alle nabestaanden een groot en onomkeerbaar leed veroorzaakt. De moeder en de vader van [slachtoffer] hebben ter terechtzitting geëmotioneerd verklaard geschokt en onherstelbaar beschadigd te zijn. De slachtofferverklaringen geven blijk van hun gevoelens van onmacht en verdriet. [slachtoffer] , hun enige kind, is plotseling uit hun leven gerukt. Geen kind meer om voor te kunnen zorgen, geen ouderrol meer te vervullen. Zij, de ouders van [slachtoffer] , blijven in grote leegte achter. Het enige wat zij nog hebben, zijn hun herinneringen aan [slachtoffer] . [slachtoffer] , hun mooie dochter, op wie zij trots waren en van wie zij zielsveel hielden. Voor de ouders van [slachtoffer] moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies voor de rest van hun leven te moeten dragen.
Ook de levens van andere naasten van [slachtoffer] , zoals haar stiefvader, haar opa en oma’s, haar oom en tante en verdere familieleden alsook haar vriendinnen, vrienden en klasgenoten, zijn sinds 19 augustus 2019 voorgoed veranderd. Ook zij zijn [slachtoffer] verloren en zullen haar blijvend moeten missen. Er is voor [slachtoffer] een herdenkingsdienst gehouden. De aanwezigheid van een groot aantal mensen op deze dienst geeft aan hoe geliefd [slachtoffer] in haar omgeving was, maar ook dat de dood van [slachtoffer] in brede kring een enorme schok teweeg heeft gebracht.
Daarbij spelen de omstandigheden waaronder het feit is begaan naar het oordeel van de rechtbank een grote rol. Verdachte heeft [slachtoffer] doodgestoken in de woning van haar moeder. Een plek die voor [slachtoffer] vertrouwd en veilig voelde en wat haar thuis was. Dit moet voor de ouders van [slachtoffer] bijzonder pijnlijk en onverteerbaar zijn. Zij hebben aan verdachte het vertrouwen geschonken om met hun dochter om te gaan en met haar een relatie te mogen hebben. Ook nadat [slachtoffer] de relatie met verdachte had beëindigd, was verdachte nog welkom in de woning van de moeder.
Uit de slachtofferverklaringen van de ouders komt naar voren dat het voor hen bovendien ontzettend moeilijk is geweest dat zij, nadat hen was meegedeeld dat [slachtoffer] het slachtoffer was geworden van een steekpartij en was overleden, niet naar de woning van de moeder mochten om bij [slachtoffer] te zijn, maar het onderzoek dat op dat moment gaande was, op afstand lijdzaam moesten afwachten. Dit, in de wetenschap dat hun dochter op dat moment in haar eentje op een koude keukenvloer lag, zonder haar geliefden om haar heen. Ook dit hebben de ouders door het handelen van verdachte moeten ondergaan.
Dit alles rekent de rechtbank verdachte zeer zwaar aan.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van
27 februari 2020. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank stelt voorts vast dat in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte een tweetal rapporten zijn opgemaakt, te weten:
- het klinisch multidisciplinair Pro Justitia rapport van 6 februari 2020, opgesteld door
drs. M.D. Beijer-Holtman, GZ-psycholoog, en drs. M.D. van Ekeren, psychiater;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 30 december 2020 betreffende strafadvies, aangevuld op 11 januari 2021.
Daarnaast heeft de verdediging het analyse- en voorlichtingsrapport van het Instituut voor Non-verbale Strategie-Analyse (INSA) van december 2020 overgelegd, uitgebracht door mevrouw [naam 2]
Met betrekking tot laatstgenoemd rapport overweegt de rechtbank dat mevrouw [naam 2] weliswaar zelf aangeeft deskundig te zijn op het gebied van non-verbale communicatie en micro-expressies, maar dat zij als zodanig niet staat ingeschreven in het register voor deskundigen in strafzaken. Dit laatste betekent dat zij in een procedure als de onderhavige niet zo maar als deskundige kan worden aangemerkt. De rechtbank dient dit zelf te toetsen en te beoordelen. Bij het aanleggen van deze toets kent de rechtbank veel gewicht toe aan het feit dat mevrouw [naam 2] in haar rapport vergaande uitspraken en aanbevelingen doet op verschillende gebieden die niet tot haar expertisedomein behoren. Naar het oordeel van de rechtbank doet dat gegeven in ernstige mate afbreuk aan haar rapportage. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het rapport van mevrouw [naam 2] in zijn geheel buiten beschouwing te laten en hiervan geen gebruik te maken bij de beoordeling van de persoon van verdachte.
Door de verdediging zijn vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop en de zorgvuldigheid waarmee het (observatie)onderzoek van verdachte binnen het Forensisch Centrum Teylingereind (hierna: Teylingereind) is uitgevoerd en het onderzoeksrapport tot stand is gekomen. De rechtbank begrijpt het betoog van de raadsman en de vader van verdachte aldus dat de rechtbank van de eindrapportage van Teylingereind geen gebruik mag
maken.
De rechtbank overweegt in dat kader dat aan de totstandkoming van het rapport van Teylingereind een zeer uitgebreid en gedegen onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Gedurende een periode van 14 weken is verdachte uitgebreid geobserveerd, is bij verdachte een groot aantal persoonlijkheidstests afgenomen, heeft er een milieuonderzoek plaatsgevonden en is een extern onderzoek door De Bascule bij verdachte verricht. Daarnaast hebben GZ-psycholoog drs. Beijer-Holtman en psychiater dr. Van Ekelen meerdere gesprekken met verdachte gevoerd met een totale tijdsduur van 10 uur. Ook hebben zij kennis genomen van het procesdossier van verdachte, zoals dat op dat moment was samengesteld. Tijdens de terechtzitting op 12 en 13 januari 2020 is drs. Beijer-Holtman voorts langdurig en kritisch ondervraagd over het rapport, waarbij zij gemotiveerd en inzichtelijk de ingezette onderzoeksmethoden, de bevindingen en de in het rapport neergelegde adviezen heeft weten toe te lichten. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de verdediging en zal zij het rapport van Teylingereind in haar beoordeling betrekken.
In het rapport van Teylingereind komen drs. Beijer-Holtman en dr. Van Ekelen tot de volgende conclusies. Bij verdachte is sprake van een bedreigde persoonlijkheids-ontwikkeling in de richting van borderline persoonlijkheidstrekken. Hij heeft een onrijpe identiteitsontwikkeling waardoor verdachte nauwelijks nog weet wie hij is, wat hij wil en hoe hij dit adequaat kan vormgeven. Deze identiteitszwakte leidt ertoe dat de ander, en met name de intieme partner, voor verdachte als verlengstuk van de eigen identiteit dient. Daarmee samenhangend is sprake van een diep gewortelde onderliggende angst voor verla-ting en afwijzing. Daarnaast is verdachte onvoldoende in staat om bij zijn eigen gevoelens te komen. Vooral negatieve gevoelens, zoals gevoelens van boosheid en depressie, herkent verdachte niet bij zichzelf. Dit heeft tot gevolg dat verdachte deze gevoelens niet op een gepaste vorm kan uiten of kanaliseren of adequaat kan ontladen. Daardoor stapelt onder-liggende boosheid zich op, zoals in een drukvat. Het contact krijgen met zijn diepgewortelde angsten voor verlating of afwijzing lijken voor verdachte triggers te zijn die kunnen leiden tot een agressieve uitbarsting en (extreem) destructief gedrag. Dit kan zich zowel op zichzelf als op de ander richten. Deze angsten kan verdachte immers niet kanaliseren waardoor hij volledig door de angsten overspoeld raakt. Deze problematiek, die al langere tijd speelt bij verdachte, was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Het delict kan verdachte daarom slechts in verminderde mate worden toegerekend. Het recidiverisico op toekomstig gewelddadig gedrag door verdachte wordt hoog ingeschat.
Van belang is dat verdachte leert het gedrag van zichzelf en de ander te begrijpen en achter-liggende gevoelens en gedachten bij zichzelf leert herkennen, zoals zijn angst voor verlating of afwijzing. Hij moet zicht gaan krijgen op de onderliggende gedragspatronen en leren om meer in contact te komen met zijn emotionele belevingswereld en gevoelens. Daarnaast zal verdachte een eigen wezenlijke identiteit moeten leren ontwikkelen. Dit, zodat hij minder afhankelijk wordt van de ander en het niet langer noodzakelijk is de ander als verlengstuk van de beperkte eigen identiteit in te zetten. Door middel van Mentalization Based Therapy (MBT) of schematherapie kan de bij verdachte aanwezige psychopathologie behandeld worden. Deze behandeling zal binnen een veilige, gestructureerde en daarmee klinische setting moeten plaatsvinden, mede omdat moeilijk te voorspellen is hoe het proces van therapie zal doorwerken in het gedragspatroon van verdachte. Niet ondenkbaar is dat verdachte overspoeld zal raken door angst- en depressieve gevoelens gezien zijn massieve afweer van negatieve emoties waarmee hij op sommige momenten volledig in zichzelf keert en dissocieert. De bij verdachte bestaande psychopathologie - indien onbehandeld - in combinatie met het hoge recidiverisico en de verwachting dat de geschetste behandeling de duur van twee jaar zal overstijgen, maakt volgens de deskundigen dat alleen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel voldoende toereikend zal zijn.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het rapport van de Raad over verdachte van 30 december 2020, aangevuld op 11 januari 2021.
De Raad stelt vast dat verdachte van een zeer ernstig feit verdacht wordt en dat hij op het moment van het begaan van het hem ten laste gelegde verminderd toerekeningsvatbaar was. Daarnaast is de maatschappij geschokt door het feit. Dit, in combinatie met zijn kind eigen problematiek, maakt dat een intensieve, langdurige behandeling voor verdachte noodzake-lijk is. Een lichtere maatregel, zoals een gedragsbeïnvloedende maatregel of een civiele maatregel, is niet passend gezien de zwaarte van het delict en de uitkomsten van het onder-zoek van Teylingereind. Langdurige behandeling moet geborgd worden zodat verdachte zich zo gunstig mogelijk verder kan ontwikkelen.
De Raad acht het advies van Teylingereind logisch, maar is van mening dat de behandeling van verdachte bij voorkeur niet binnen een Justitiële Jeugd Inrichting (hierna: JJI) zou moeten plaatsvinden. Verdachte is een jongen die, buiten het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, niet binnen de populatie van een JJI past. Voorts biedt een JJI verdachte, mede gezien zijn stagnerende ontwikkeling binnen JJI Den Hey-Acker, geen optimaal behandelklimaat hetgeen ten koste zal gaan van de effecten van zijn behandeling. De Raad heeft de overtuiging dat verdachte een behandeling in een voorwaardelijk kader aankan en dat de doelen die zijn gesteld haalbaar zijn binnen de duur van een voorwaardelijk kader. Bovendien gaat de voorkeur van de Raad bij een minderjarige verdachte uit naar de lichtst mogelijke straf/maatregel, hetgeen in het geval van verdachte nog sterker geldt nu hij een first offender is en voor verdachte nog niet eerder een intensieve behandeling is ingezet om zijn gedrag en ontwikkeling bij te sturen.
Gelet op het voorgaande adviseert de Raad verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, mits een plaatsing van verdachte in De Fjord of BJ Brabant in combinatie met een poliklinische behandeling bij De Catamaran mogelijk is, met daaraan verbonden de in het rapport genoemde voorwaarden. Indien De Fjord dan wel BJ Brabant in combinatie met
De Catamaran hem afwijst, dan ziet de Raad geen andere optie dan een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Ter terechtzitting heeft drs. Beijer-Holtman verklaard dat bij verdachte onverminderd sprake is van psychopathologie aangezien nog geen start is gemaakt met MBT en/of schematherapie. Op voorhand is niet duidelijk wat MBT en/of schematherapie met verdachte zal gaan doen en bij hem teweeg gaat brengen. De verwachting is evenwel dat de behandeling bij verdachte zal leiden tot een toename van angst- en somberheidsklachten en mogelijk ook agressie, waarbij hij destructief naar zichzelf of de ander zou kunnen zijn. Belangrijk is dan ook dat de behandeling van verdachte wordt ingebed in een veilige, gestructureerde omgeving ter waarborging van de veiligheid van verdachte en van anderen en waarbij de reactie van verdachte op de behandeling goed kan worden gemonitord. Volgens de deskundige zal een voorwaardelijk kader het recidiverisico onvoldoende kunnen beperken. Bovendien is de prognose dat de behandeling van verdachte langer zal duren dan de maximale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Gelet op de ernst van de psychopathologie is de verwachting dat verdachte een langdurige behandeling nodig zal hebben, terwijl zowel MBT als schematherapie reeds een gemiddelde duur van twee jaar kennen. Daarnaast zal verdachte na zijn behandeling een resocialisatieprogramma moeten doorlopen om op een goede manier terug te kunnen keren in de maatschappij. Ook dit zal, naast de behandeling van verdachte, de nodige tijd kosten. Samen zal dit de totale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel overstijgen.
Ter terechtzitting is door een vertegenwoordigster van de Raad verklaard dat door de deskundigen van Teylingereind een zeer deskundig en gedegen onderzoek is verricht. De Raad heeft dan ook lange tijd achter het advies van Teylingereind gestaan. Naarmate de tijd vorderde waarbij een stagnering in de ontwikkeling van verdachte binnen Den Hey-Acker werd gezien, zijn bij de Raad echter twijfels ontstaan of de behandeling van verdachte wel binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zou moeten plaatsvinden. Gezien de persoon van verdachte en zijn achtergrond heeft de Raad de overtuiging gekregen dat een JJI niet de veilige en gestructureerde omgeving voor verdachte zal zijn waarbinnen hij zijn behandeling zou moeten ondergaan. Vandaar dat de Raad thans adviseert tot het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel aan verdachte, waarbij de voorkeur van de Raad uitgaat naar een plaatsing van verdachte binnen De Fjord omdat behandeling, verblijf en onderwijs van verdachte dan binnen één en dezelfde setting kan plaatsvinden. In het geval de behandeling en het door verdachte te doorlopen resocialisatieprogramma niet binnen de duur van het voorwaardelijk kader zouden kunnen worden afgerond, bestaat de mogelijkheid tot verlenging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel. De Raad twijfelt voorts niet aan de bereidheid van verdachte en zijn ouders om aan de behandeling mee te werken waarbij psycho-educatie, ook aan de ouders, een belangrijk onderdeel zal zijn van het behandeltraject.
De vertegenwoordiger van Stichting Jeugdbescherming Brabant, tevens zijnde de jeugdreclasseerder van verdachte, heeft ter terechtzitting verklaard dat hij achter het advies van de Raad staat. Met de Raad acht hij het niet in het belang van verdachte dat hij de door Teylingereind geadviseerde behandeling ondergaat binnen een JJI. Verdachte zit daar gezien de populatie jongeren niet op zijn plek. Verdachte is een first offender die uit een goed opvoedklimaat komt, terwijl binnen de JJI veelal antisociale jongeren met gedragsproblemen verblijven die al een behoorlijk strafblad hebben. Daarnaast functioneren ze cognitief op een lager niveau dan verdachte en hebben ze vaak een andere achtergrond en referentiekader dan verdachte. Bovendien is het voor een goed verloop van de behandeling van verdachte belangrijk dat deze plaatsvindt op een plek waar vertrouwen kan ontstaan tussen de behandelaar(s) en verdachte. Een JJI is echter primair een gevangenis, waarin een strafrechtelijke regime van controle en sancties wordt gehanteerd. Van een fijn en prettig behandelklimaat is in de JJI dan ook geen sprake, hetgeen afbreuk zal doen aan de effectiviteit van de behandeling van verdachte en mogelijk tot nog meer verharding bij hem zal leiden. Gelet hierop, alsook het feit dat uit recent onderzoek door de universiteit van Leiden is gebleken dat de effecten van een PIJ-maatregel veelal niet gunstig zijn, acht de jeugdreclasseerder de oplegging van een PIJ-maatregel in een onvoorwaardelijk kader niet aangewezen. Wel kan de jeugdreclasseerder een plaatsing van verdachte op basis van een voorwaardelijke PIJ-maatregel binnen De Fjord ondersteunen. Binnen deze instelling kan de behandeling van verdachte alsook zijn resocialisatie goed vorm worden gegeven. Tot op heden hebben verdachte en zijn ouders aan alles meegewerkt en is sprake geweest van een prettige samenwerkingsrelatie. Verdachte en zijn ouders zien in dat er iets moet veranderen. Gelet hierop heeft de jeugdreclasseerder niet de verwachting dat verdachte zich aan zijn behandeling binnen De Fjord zal onttrekken, al dan niet onder invloed van zijn ouders. Bovendien is de jeugdreclasseerder bereid verdachte te blijven begeleiden totdat zijn behandeling en resocialisatieprogramma volledig zijn afgerond, ook op vrijwillige basis.
De op te leggen straf en maatregel
Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt de rechtbank dat zij veel gewicht toekent aan het rapport van Teylingereind. Daarbij speelt naast de wijze waarop het observatietraject vorm is gegeven en de wijze waarop het rapport vervolgens tot stand is gekomen, de deskundigheid van de rapporteurs een grote rol.
Door de verdediging is gewezen op de mogelijkheid dat bij verdachte sprake is van een trauma als gevolg van het incident, hetgeen op zichzelf een verklaring zou kunnen zijn voor het klinisch beeld dat door de deskundigen tijdens de observatieperiode wordt gezien en in hun rapport wordt omschreven. De rechtbank overweegt in dat kader dat in de rapportage van Teylingereind wordt aangegeven dat bij de start van het (observatie)onderzoek van verdachte door de deskundigen rekening is gehouden met de omstandigheid dat verdachte mogelijk een traumagerelateerd beeld liet zien als gevolg van hetgeen hem ten laste wordt gelegd en de gevolgen daarvan. Zoals ter zitting uitgebreid toegelicht door drs. Beijer-Holtman, is het gedurende het onderzoek - en met name tijdens de tweede onderzoekstermijn - evenwel mogelijk gebleken om steeds beter zicht te krijgen op de persoon van verdachte. Daardoor kon er een differentiatie worden gemaakt tussen de initiële traumareactie van verdachte en de bij hem reeds aanwezige persoonlijkheidsproblematiek. Daarbij zijn door de deskundigen ook stukken uit het procesdossier betrokken die dateren van voor het incident. De rechtbank ziet aldus geen reden om te twijfelen aan de door de deskundigen van Teylingereind gestelde diagnose bij verdachte, te weten een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van borderline persoonlijkheidstrekken, en hun conclusies met betrekking tot de verminderde toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank neemt deze conclusies dan ook over.
De rechtbank stelt vast dat zowel uit de rapportage van Teylingereind als uit de rapportage van de Raad volgt dat verdachte een intensieve en langdurige behandeling nodig heeft die niet binnen een ander kader dan een PIJ-maatregel kan plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel een uiterst middel is dat met grote terughoudendheid moet worden ingezet, zeker wanneer - zoals in het onderhavige geval - de verdachte geen strafblad heeft en nog niet eerder een andere, minder ingrijpende vorm van behandeling heeft gehad. Desondanks acht de rechtbank deze maatregel passend en noodzakelijk gelet op de aard en inhoud van het dossier en de persoon van verdachte. Het bewezenverklaarde feit is zeer ernstig en voor de rechtbank staat vast dat er bij verdachte sprake is van complexe en ernstige psychische problematiek. Er moet bij hem sprake zijn geweest van een zeer heftige gemoedstoestand, waaronder hevige boosheid en grote agressie, op het moment dat hij zijn ex-vriendin, een jonge meid van 15 jaar oud, 35 steekverwondingen toebracht. Het feit dat verdachte stelt open te staan voor behandeling en dat zijn ouders aangeven hem hierin te zullen ondersteunen, acht de rechtbank onvoldoende om de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen vanuit een ander kader te kunnen waarborgen.
De rechtbank overweegt voorts dat zij anders dan de Raad en de jeugdreclassering geen mogelijkheid ziet om de PIJ-maatregel in een voorwaardelijke vorm op te leggen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de afweging die deze instanties maken en met hen ziet dat er aan een langer verblijf door verdachte in een JJI zeker nadelen kleven, wordt het risico op toekomstig gewelddadig gedrag door verdachte door de deskundigen van Teylingereind, zonder adequate behandeling, als hoog ingeschat. Daarnaast is de verwachting dat de geadviseerde behandeling veel bij verdachte zal losmaken, waarbij hij mogelijk destructief naar zichzelf of een ander kan zijn. Dit maakt dat de behandeling van verdachte moet plaatsvinden in een veilige, gestructureerde en klinische omgeving, waarbij voldoende toezicht kan worden gehouden op de veiligheid van verdachte en de veiligheid van anderen. Dit verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet tot een plaatsing van verdachte in De Fjord of een daarmee vergelijkbare instelling. Verder schatten de deskundigen van Teylingereind in dat de behandeling van verdachte, mede gelet op de ernst van de bij hem aanwezige psychopathologie en het resocialisatieprogramma dat verdachte na zijn behandeling nog dient te volgen, hoogstwaarschijnlijk meer tijd in beslag zal nemen dan de maximale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De rechtbank is daarbij, gelet op het voorgaande, tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel, ondanks de hiervoor aangehaalde nadelen die een langer verblijf in de JJI met zich brengt, op lange termijn in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel en zij zal deze dan ook opleggen aan verdachte.
De maatregel geldt voor een termijn van drie jaar. Na twee jaar eindigt de maatregel van rechtswege voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd. De PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verlenging van de PIJ-maatregel is in dit geval mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit acht de rechtbank het passend en geboden en ook noodzakelijk dat aan verdachte naast de op te leggen PIJ-maatregel, de maximale jeugddetentie wordt opgelegd van twee jaar, met aftrek van het voorarrest. De conclusie dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, maakt dit niet anders. Deze beslissing brengt met zich dat verdachte nog een aantal maanden langer in jeugddetentie blijft zitten. Dit hoeft echter geen belemmering te vormen voor zijn verdere ontwikkeling, aangezien de voorbereiding en start van zijn behandeling al kan aanvangen tijdens de jeugddetentie.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank constateert met de verdediging dat het twee maanden langer heeft geduurd om in het onderhavige geval tot een oordeel te komen dan de door de Hoge Raad genoemde termijn in jeugdzaken van 16 maanden. De rechtbank is echter van oordeel dat dit geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, omdat het gaat om een complex dossier en er veel onderzoek is verricht, juist om het scenario van de verdediging dat sprake zou zijn van noodweer te kunnen toetsen.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de ouders van [slachtoffer] betoogd dat zij in de onderhavige zaak meerdere strafverzwarende omstandigheden zien die bij elkaar opgeteld tot een hogere jeugddetentie van verdachte zouden moeten leiden dan twee jaar. Daarbij heeft de raadsman de rechtbank verzocht om zich in haar vonnis expliciet uit te laten over het strafmaximum in het jeugdstrafrecht en daarmee een signaal af te geven in de richting van de politiek. Hoewel de rechtbank dit verzoek begrijpelijk acht, overweegt zij dat het in beginsel niet aan haar is om zich hierover uit te spreken. Bij de totstandkoming van de Wet Adolescentenstrafrecht die op 1 april 2014 in werking is getreden, heeft de wetgever uitdrukkelijk stilgestaan bij het strafmaximum in jeugdstrafzaken en er uiteindelijk voor gekozen om dit strafmaximum niet te verhogen. Daarbij is gewicht toegekend aan het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht waarbij de nadruk niet zozeer ligt op straffen, maar om onder toepassing van sancties en maatregelen de ontwikkeling van de minderjarige te stimuleren, de minderjarige te heropvoeden, te resocialiseren en om recidive in de toekomst te voorkomen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet wenselijk of noodzakelijk om een signaal af te geven richting de wetgever.