ECLI:NL:RBZWB:2021:280

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
02/201077-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Prenger
  • mr. De Graaf
  • mr. Tempel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door minderjarige verdachte met meerdere messteken, beroep op noodweer afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte die op 19 augustus 2019 in Breda zijn ex-vriendin, een 15-jarig meisje, heeft doodgestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, na een relatiebreuk, met voorbedachte rade handelde, maar heeft hem vrijgesproken van moord. De verdachte heeft meerdere keren met verschillende messen in het bovenlichaam van het slachtoffer gestoken, wat leidde tot haar overlijden. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, maar dat er wel sprake was van doodslag. De rechtbank heeft het beroep op noodweer van de verdachte verworpen, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel en een jeugddetentie van twee jaar, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de ouders van het slachtoffer voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/201077-19
vonnis van de meervoudige kamer van 27 januari 2021
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres verdachte]
thans gedetineerd in de Justitiële Jeugdinrichting Den Hey-Acker te Breda
raadsman mr. M. Houweling, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren ter terechtzitting van 12 en 13 januari 2021, waarbij de officier van justitie, mr. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [slachtoffer]
(hierna aan te duiden als: [slachtoffer] ),al dan niet met voorbedachte raad, van het leven heeft beroofd door haar met meerdere messen meerdere keren te steken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] meerdere keren met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Hij baseert zich daarbij onder andere op de bekennende verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting. Hij stelt dat er sprake is van een leugenachtige verklaring voor zover verdachte heeft verklaard dat hij werd aangevallen door [slachtoffer] en zich moest verdedigen. De officier van justitie acht niet te bewijzen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Wel kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van moord kan komen. De verdediging wijst in dat kader op het feit dat verdachte vanaf het eerste moment consequent heeft verklaard. Al ten tijde van de 112-melding vertelt verdachte dat hij werd aangevallen door [slachtoffer] , in paniek is geraakt en zich vervolgens heeft verdedigd. Ook als aan dit deel van de verklaring van verdachte voorbij wordt gegaan, kan niet worden vastgesteld wat zich voorafgaand aan het toebrengen van het dodelijk letsel bij [slachtoffer] in de woning heeft afgespeeld. Ten aanzien van de bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging betoogt voorts dat [verdachte] niet strafbaar is omdat hij heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zichzelf. Verdachte werd door [slachtoffer] aangevallen en [slachtoffer] bleef deze aanvallen continueren. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat de daarop volgende door verdachte ingezette verdedigingshandelingen de grenzen van het proportionele zouden hebben overschreden, stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding werd veroorzaakt, heeft verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op maandag 19 augustus 2019 om 14.11 uur komt er een melding binnen bij de centrale meldkamer te Tilburg. Een man vertelt dat hij bij zijn ex-vriendin langs is geweest aan de [adres] te Breda. Zij zou hem vervolgens hebben proberen te steken met een mes en de man heeft haar vervolgens een paar keer gestoken omdat ze op hem af bleef komen.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gaan naar aanleiding van voornoemde melding ter plaatse en zien in de keuken een persoon op de grond liggen met een jas over het bovenlichaam en hoofd. Na het verwijderen van de jas blijkt het om een jonge vrouw te gaan. Zij heeft meerdere steekwonden en reanimatie mag niet meer baten. Om 15.02 uur wordt door medewerkers van de ambulancedienst het overlijden vastgesteld.
Naast het onderzoek dat op de [adres] wordt uitgevoerd, wordt door verbalisanten gezocht naar degene die de 112-melding heeft gedaan. Op de Slingerweg te Breda wordt een jongeman aangetroffen met een telefoon aan zijn oor en met een spijkerbroek aan die onder de grote rode vlekken zit. Vastgesteld wordt dat deze jongeman verdachte [verdachte] is en hij wordt direct aangehouden. Nadat verdachte wordt geconfronteerd met het bloed op zijn broek, verklaart hij dat dit komt doordat hij zijn vriendin heeft gestoken.
Op 23 augustus 2019 zien de ouders van [slachtoffer] haar voor het eerst na haar overlijden. De emoties en reacties die de ouders op dat moment laten zien, zijn voldoende voor de politie om de conclusie te kunnen trekken dat het slachtoffer inderdaad hun dochter [slachtoffer] is, op dat moment 15 jaar oud.
Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht en er is daarnaast radiologisch onderzoek gedaan in het UMC te Maastricht. Aan haar hals, haar nek, haar romp en de linkerarm worden in totaal 35 steekletsels geconstateerd. Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de verwikkelingen van circa 12 steekletsels aan de hals en de romp. Het gaat daarbij om algehele weefselschade als gevolg van ademhalings- en longfunctioneringsstoornissen en substantieel bloedverlies.
Verdachte heeft ten tijde van zijn aanhouding en bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer] meerdere keren en met meerdere messen heeft gestoken. Ter terechtzitting van 12 januari 2021 heeft verdachte verklaard dat er niet een derde persoon bij de steekpartij betrokken is geweest.
Tussenconclusie
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] door middel van meerdere messteken van het leven heeft beroofd.
Moord of doodslag
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of er sprake is van moord of doodslag. Om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde moord te kunnen komen, dient vast te staan dat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Of voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013: 963)
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer] weliswaar meermalen heeft gestoken, maar dat hij niet heeft gehandeld vanuit een vooropgezet plan.
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] op 3 augustus 2019 door [slachtoffer] is verbroken. Verdachte had grote moeite met deze relatiebreuk. Dit blijkt onder andere uit de brief die verdachte op 6 augustus 2019 op zijn telefoon voor zijn ouders en broer heeft gemaakt met als titel “zelfmoord brief”. In deze brief geeft verdachte aan:
“Ik ben ondertussen grotendeels over [naam 1] heen maar dat het uit ging tussen [slachtoffer] en mij was de druppel.” “Mijn hart zou het niet aan kunnen om haar ooit met een ander te zien en om te weten dat hun doen wat wij ooit samen deden.” “Ik zag geen andere uitweg, mijn hoofd vulden zich continu met vreselijke gedachtes die ik me niet voor wilde stellen, ik ging kapot door die gedachtes.” “Ik hoop dat ik nu ik dood ben eindelijk wel rust heb.”Deze brief is later door verdachte verwijderd van zijn telefoon
.
Uit het dossier leidt de rechtbank voorts af dat verdachte er van op de hoogte was dat [slachtoffer] contact had met een jongen die zij tijdens haar vakantie in Rennesse had ontmoet. Verdachte had ook hier grote moeite mee. Zo heeft verdachte op 7 augustus 2019 op zijn telefoon een notitie aangemaakt waarin hij onder andere schrijft:
“Je liegt tegen me over jongens.” “ Er is iets gebeurd in Rennesse waarom je het hebt uitgemaakt.” “Ik kan je niet met een ander zien.” “IF I CANNOT HAVE YOU NO ONE CAN. Je zegt nu dat je het niet weet wie je leuker vind, hij of mij. Dit is het. Het spijt me, je moet dood voordat het te laat is.”Deze notitie heeft verdachte later verwijderd.
Op 17 augustus 2019 om 01.32 uur heeft verdachte op zijn telefoon een notitie gemaakt met de titel
“niet vergeten”.De inhoud van de notitie luidt: “
De riem, het mes, (condooms?)”Ook deze notitie is door verdachte op een later tijdstip verwijderd.
Op 18 augustus 2019 heeft verdachte via snapchat contact gehad met [slachtoffer] waarbij hij een afspraak met [slachtoffer] probeert af te dwingen. [slachtoffer] wil verdachte echter niet zien en geeft aan hem maandag op school te zullen treffen. Ondanks dat verdachte schrijft dat hij haar iets wil laten zien en dat dat op school niet handig is, geeft [slachtoffer] aan: “
Laat pls gwn maandag zien”en later nog:
“O nee ik bedoel op school niet bij mij thuis”.
In de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden liggen naar het oordeel van de rechtbank sterke aanwijzingen voor een vooropgezet plan op het doden van [slachtoffer] . Duidelijk is dat verdachte grote moeite had met de relatiebreuk en het feit dat [slachtoffer] mogelijk in contact stond met een andere jongen. Daarnaast is verdachte met een mes, zoals eerder opgenomen in de notitie
“niet vergeten”,op 19 augustus 2019 naar het huis van [slachtoffer] gegaan en heeft hij haar met dit mes om het leven gebracht. Haar dood wordt ten slotte omschreven in de notitie van 7 augustus 2019. Ondanks deze sterke aanwijzingen is de rechtbank van oordeel dat er voor voorbedachte raad - en daarmee voor moord - onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Het feit dat het delict een lange aanloop lijkt te hebben gehad, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. Daarnaast kan de rechtbank het scenario dat verdachte die bewuste maandag naar [slachtoffer] toe is gegaan met het plan om zijn relatie met haar weer te herstellen, waarna hij, na toch door haar te zijn afgewezen of door een andere onbekend gebleven gebeurtenis, vanuit een min of meer plotselinge gemoedsbeweging de keuze heeft gemaakt om haar van het leven te beroven, in onvoldoende mate uitsluiten. Bij dat oordeel kent de rechtbank gewicht toe aan het feit dat verdachte in zijn ‘niet vergeten-notitie’ ook condooms had opgenomen en de dag van het incident een bloemist heeft gebeld.
Het voorgaande maakt dat verdachte wordt vrijgesproken van moord. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van doodslag.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 19 augustus 2019 te Breda, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet, meermalen, met meer messen in het bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Verdachte heeft in dat kader verklaard dat hij op 19 augustus 2019 met [slachtoffer] had afgesproken om samen met haar naar school te gaan. Nadat hij bij [slachtoffer] was aangekomen, hebben zij samen gepraat, waarna [slachtoffer] zich boven klaar is gaan maken om naar school te gaan. Terug beneden gaf [slachtoffer] aan dat ze verdachte niet met iemand anders samen wilde zien. Zij had op dat moment de klassenlijst van dat schooljaar gezien en in de klas van verdachte en [slachtoffer] bleken veel meisjes en weinig jongens te zitten. [slachtoffer] gaf aan dat niet leuk te vinden. Op het moment dat verdachte en [slachtoffer] via de keuken naar buiten wilden lopen om naar school te gaan, pakte [slachtoffer] een mes, zwaaide zij met dit mes en kwam het mes op de hand van verdachte terecht. Dat deed ze daarna nog een keer. Verdachte pakte vervolgens het mes. Zowel [slachtoffer] als verdachte zette toen kracht en het mes kwam bij [slachtoffer] in de rechterachterzijde van haar nek terecht. Verdachte en [slachtoffer] stonden op dat moment tegenover elkaar. Vervolgens pakte [slachtoffer] een ander mes uit de lade. Verdachte heeft geprobeerd ook dit mes tegen te houden. Verdachte en [slachtoffer] hadden het mes allebei vast en verdachte duwde het mes naar [slachtoffer] toe, waarbij het in de linkerkant van haar hals terecht kwam. [slachtoffer] is daarna op haar rug gevallen en verdachte lag boven op haar. [slachtoffer] probeerde op haar zij te gaan liggen en het mes te pakken dat als eerste op de grond was gevallen. Ze pakte dit mes en probeerde verdachte hiermee te steken. Verdachte pakte haar pols en hield haar zo tegen. Verdachte pakte vervolgens het mes dat hij in zijn eigen jaszak had zitten. Hij heeft [slachtoffer] met dit mes een paar keer gestoken.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte consistent heeft verklaard dat hij eerst door [slachtoffer] met een mes is aangevallen. De handelingen van verdachte waren gericht tegen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lichaam. [slachtoffer] viel hem uit het niets aan met een mes en bleef ook doorgaan met deze aanvallen. Nu verdachte met een mes werd aangevallen, heeft verdachte zich ook met een mes mogen verdedigen, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
MotiefZoals hierboven reeds is overwogen, heeft het gebeuren op 19 augustus 2019 een lange aanloop gehad. Uit het dossier blijkt dat verdachte grote moeite had met de relatiebreuk. Dit volgt bijvoorbeeld uit het app-gesprek dat verdachte op 4 augustus 2019 met zijn ex-vriendin [naam 1] had, maar ook uit teksten die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen. Met name de afscheidsbrief die verdachte op zijn telefoon had geschreven op 6 augustus 2019 wijst op heftige emoties van verdachte naar aanleiding van de relatiebreuk. Bovendien heeft verdachte, zoals al overwogen, zijn zin doorgedrukt door maandag 19 augustus 2019 bij [slachtoffer] langs te gaan voor school. Ook dit wijst er op dat verdachte het einde van de relatie nog niet had geaccepteerd. Dergelijke heftige emoties zouden een motief kunnen vormen voor verdachte om [slachtoffer] iets aan te doen, of om haar zelfs te doden. Hoewel de rechtbank onvoldoende bewijs ziet voor voorbedachte raad, kent de rechtbank wel gewicht toe aan dit motief bij de beoordeling van het onderhavige beroep op noodweer.
Andersom ziet de rechtbank uitdrukkelijk geen motief bij [slachtoffer] om verdachte iets aan te willen doen. [slachtoffer] had de relatie tussen haarzelf en verdachte beëindigd. Uit de verklaring van verdachte volgt dat [slachtoffer] na het zien van de klassenindeling een opmerking zou hebben gemaakt over het aantal meisjes in de klas. Zij vond dat echt niet leuk, kwam de hele tijd best verdrietig over, anders dan normaal, aldus verdachte. Vervolgens pakte [slachtoffer] in de keuken een mes uit de keukenla. Dit lijkt er op te duiden dat [slachtoffer] een mes zou hebben gepakt en verdachte heeft aangevallen naar aanleiding van de klassenindeling en jaloezie daarover. Los van een enkele opmerking in de verklaring van getuige [getuige] , bevat het dossier nergens informatie dat [slachtoffer] jaloers was. Evenmin lijkt een dergelijke (re)actie vanuit [slachtoffer] logisch, gelet op het feit dat juist zíj de relatie had beëindigd. Wanneer zij daarna tot de conclusie zou zijn gekomen dat zij er moeite mee had om verdachte met een ander meisje te zien, had het veel meer in de rede gelegen om verdachte terug te willen en de relatie voort te zetten.
Eigen mesVerdachte heeft verklaard dat hij het mes waarmee hij [slachtoffer] meermalen heeft gestoken, al langere tijd in zijn bezit had en altijd in zijn jas bij zich droeg. De rechtbank overweegt dat het desbetreffende mes is onderzocht en 23 centimeter lang en niet inklapbaar is. Dat is een heel onhandig formaat en een gevaarlijk type mes om altijd in je jaszak te hebben zitten. Je kunt je immers makkelijk verwonden aan de punt of het snijvlak van een dergelijk mes. Bovendien had verdachte een notitie in zijn telefoon gemaakt om het mes niet te vergeten, hetgeen onnodig is wanneer hij dit mes inderdaad altijd bij zich droeg. Tot slot hebben vrienden van verdachte verklaard dat zij nooit hebben gezien of gemerkt dat verdachte een mes bij zich droeg en dat hij hen daar nooit over heeft verteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte het mes speciaal heeft meegenomen op 19 augustus 2019. Dit gegeven kan op zichzelf niet leiden tot een bewezenverklaring van voorbedachten raad, zoals hierboven al is overwogen, maar draagt wel bij aan het eindoordeel van de rechtbank dat de verklaring van verdachte, dat hij eerst door [slachtoffer] is aangevallen, ongeloofwaardig is.
Gehanteerde messen en forensische bevindingenBlijkens het dossier zijn er vier messen die in de keuken zijn aangetroffen onderzocht op DNA, bloed en vezels. Ook is ten aanzien van deze vier messen een zogenaamd microanalyse invasief trauma onderzoek gedaan. Daarbij zijn de messen vergeleken met beschadigingen in het lichaam van [slachtoffer] . Eén mes is aangetroffen in de gootsteen in de keuken (AAMJ3770NL, hierna: mes 1). Het handvat van dit mes was omwikkeld met tape. Vast staat dat dit het mes was dat verdachte in zijn jaszak had zitten. Eén mes is aangetroffen op het aanrecht (AAMJ3776NL, hierna: mes 2). Eén mes is aangetroffen op de grond, naast het been van [slachtoffer] (AALF5158NL, hierna: mes 3) en één mes is aangetroffen in de besteklade (AALJ2444NL, hierna: mes 4). Mes 2, 3 en/of 4 zouden in de verklaring van verdachte de messen zijn die door [slachtoffer] gehanteerd zijn en waar door verdachte en [slachtoffer] vervolgens om is geworsteld. Ook zouden dit dan de messen zijn waardoor verdachte in zijn hand is geraakt, of waarmee [slachtoffer] verdachte in zijn borst heeft proberen te steken. Dit wordt echter niet bevestigd door de bevindingen van het forensisch onderzoek.
Op mes 2 is namelijk wel DNA aangetroffen van [slachtoffer] , op de acht bemonsterde plaatsen in de vorm van bloed of mogelijk weefsel. Op één plaats op het heft zijn ook DNA-nevenkenmerken aangetroffen van minimaal één man. Er kon niet beoordeeld worden of verdachte de donor kon zijn van dit DNA materiaal; het aangetroffen DNA profiel was onvoldoende informatief. Er is geen DNA op het lemmet van het mes aangetroffen van verdachte. Dit lijkt niet te wijzen op een worsteling tussen verdachte en [slachtoffer] om dit mes, waarbij verdachte met dit mes geraakt is.
Op mes 3 is geen bloed of mogelijk weefsel aangetroffen. De punt en de snijrand zijn bemonsterd en het heft. Op het heft is DNA aangetroffen van [slachtoffer] . Op de punt en de snijrand was de concentratie van DNA in de bemonstering dusdanig laag, dat dit geen geschikt DNA profiel opleverde. Er is op dit mes geen DNA van verdachte aangetroffen. Ook dit lijkt niet te wijzen op een worsteling tussen verdachte en [slachtoffer] om dit mes, waarbij verdachte en [slachtoffer] met dit mes geraakt zijn.
Op mes 4 is op de zes bemonsterde plaatsen DNA van [slachtoffer] aangetroffen. Alle bemonsterde plaatsen betroffen bloed of mogelijk weefsel. Alleen op het heft is een mengprofiel aangetroffen, met het DNA van [slachtoffer] en verdachte. Er is op dit mes op het lemmet geen DNA van verdachte aangetroffen.
Het forensisch onderzoek naar de messen bevestigt naar het oordeel van de rechtbank de verklaring van verdachte, dat hij met twee van deze messen door [slachtoffer] in zijn hand is geraakt, waarbij dit ook snijverwondingen in zijn hand zou hebben veroorzaakt, aldus niet. Voorts heeft verdachte telkens over drie messen verklaard, terwijl er vier messen zijn aangetroffen en onderzocht. Verdachte heeft hier geen duidelijke verklaring voor kunnen geven.
Met betrekking tot het forensisch onderzoek overweegt de rechtbank voorts dat tijdens de gerechtelijke sectie op het lichaam van [slachtoffer] inwendige delen van letsels zijn uitgenomen voor nader onderzoek. Dit betreft de inwendige delen van de letsels C, O en P. Letsel C betrof het steekletsel van [slachtoffer] hoog aan de hals links, waarbij de linkerzijde van het schildkraakbeen voor onderzoek is veilig gesteld. Letsel O betrof het letsel aan de borst rechts, waarbij het ribkraakbeen van de 9e, 10e en 11e rib voorwaarts, op de overgang naar het borstbeen is veiliggesteld. Letsel P betrof het letsel aan de borst links, waarbij het kraakbeen van de 10de en 11de rib links voorwaarts is veiliggesteld.
Ten aanzien van de messen 2 en 3 geldt dat voor de beschadigingen gerelateerd aan de letsels C, O en P de resultaten zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer deze beschadigingen zijn veroorzaakt met een willekeurig ander mes dan met één van deze twee messen. Het lijkt er dan ook niet op dat de messen 2 en 3 zijn gebruikt om deze letsels toe te brengen. Ten aanzien van mes 1 geldt dat voor de beschadigingen gerelateerd aan letsel C de resultaten van het onderzoek ongeveer even waarschijnlijk zijn wanneer deze beschadiging is veroor-zaakt met mes 1 als met een willekeurig ander mes. Voor de beschadigingen gerelateerd aan de letsels O en P geldt dat de resultaten van het onderzoek iets waarschijnlijker zijn wanneer deze beschadigingen zijn veroorzaakt met mes 1 dan met een willekeurig ander mes. Dit past bij de verklaring van verdachte. Immers, hij heeft verklaard dat hij met zijn eigen mes, mes 1, [slachtoffer] een aantal keer heeft geraakt in de borststreek en dit mes wordt niet uitgeslo-ten als zijnde het mes dat is gebruikt bij het toebrengen van deze verwondingen. Echter, in het verdere onderzoek past de verklaring van verdachte niet meer. Mes 4 zou, volgens de verklaring van verdachte, hooguit de hals van [slachtoffer] aan de linker-, of rechterzijde geraakt kunnen hebben. Ten aanzien van de beschadigingen die gerelateerd zijn aan de letsels O en P, geldt echter dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer deze beschadigingen zijn veroorzaakt met mes 4 dan met mes 1. Dat is de op één na sterkste conclusie die bij forensisch onderzoek kan worden getrokken. Hiervoor heeft verdachte geen enkele aannemelijke verklaring afgelegd. In zijn verklaringen bij de politie heeft hij verklaard enkel met zijn eígen mes [slachtoffer] een paar keer in de borststreek te hebben gestoken. Juist de steekletsels O en P (met bijbehorende inwendige beschadigingen), zouden dan dus met zijn eigen mes veroorzaakt moeten zijn, wanneer de verklaring van verdachte gevolgd wordt. Uit het onderzoek volgt echter dat het veel waarschijnlijker is dat dit met mes 4 is gebeurd.
De rechtbank concludeert dat de verklaring van verdachte op verschillende onderdelen niet aansluit bij de bevindingen van het forensisch onderzoek.
Verwondingen [slachtoffer]De rechtbank stelt vast dat in en op de handen van verdachte drie snij- of steekverwondin-gen zijn aangetroffen die, ook blijkens de verklaring van verdachte zelf tijdens de 112-melding, geen medische behandeling nodig hadden. Op en in het lichaam van [slachtoffer] zijn daarentegen 35 steekverwondingen aangetroffen, waarvan er 12 hebben kunnen bijdragen aan haar dood. De rechtbank is van oordeel dat de verhouding tussen het aantal en de ernst van de verwondingen bij [slachtoffer] , respectievelijk bij verdachte, volstrekt niet past bij de verklaring van verdachte dat hij door [slachtoffer] is aangevallen met een mes en dat zij maar door is blijven gaan met aanvallen. Onder die omstandigheden zou de rechtbank, ondanks het feit dat verdachte fysiek sterker is dan [slachtoffer] was, (veel) meer letsel bij hem verwachten, zeker nu verdachte heeft verklaard dat de aanval voor hem volledig onverwacht kwam. Bij dit oordeel kent de rechtbank voorts gewicht toe aan het feit dat verdachte niet heeft kunnen verklaren hoe het zeer grote aantal steekverwondingen bij [slachtoffer] is ontstaan.
Conclusie ten aanzien van noodweer(exces)Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij als eerste door [slachtoffer] is aangevallen, ongeloofwaardig. Aangezien er geen andere feiten en omstandigheden in het dossier naar voren komen die een noodweersituatie aannemelijk maken, wordt het beroep op noodweer verworpen.
Nu de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding, kan het beroep op noodweerexces ook niet slagen en zal dit verweer eveneens worden verworpen.
Er zijn geen overige feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert om aan verdachte een onvoorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel) op te leggen en daarnaast een jeugddetentie voor de duur van twee jaar, met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank, bij bewezenverklaring en bij een verwerping van het beroep op noodweer/noodweerexces, om aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Daarnaast verzoekt de verdediging om aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, met daaraan verbonden de in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (primair) geadviseerde voorwaarden. Daarbij dient aan Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Roosendaal, afdeling jeugdreclassering, opdracht te worden gegeven om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleidende opmerkingen
De rechtbank ziet zich op dit punt in het vonnis voor de vraag gesteld hoe in deze zaak recht kan worden gedaan. Die vraag vindt zij erg lastig te beantwoorden. Welke straf kan namelijk het verdriet verzachten en de pijn stillen van de nabestaanden van [slachtoffer] ? Welke straf geeft hen [slachtoffer] terug? En welke straf maakt alles weer zoals het ooit was? Het antwoord mag duidelijk zijn. Geen enkele straf. Toch moet er een straf volgen. Belangrijk is namelijk dat er op de grootst mogelijke manier recht wordt gedaan; recht aan de dood van [slachtoffer] en recht aan al het leed dat de nabestaanden van [slachtoffer] is aangedaan.
Bij de vraag welke straf en/of maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapporten.
De aard en de ernst van het feit
[slachtoffer] zou op 19 augustus 2019 beginnen met haar eerste schooldag na een lange zomervakantie. Een nieuw schooljaar met nieuwe kansen, maar niet voor [slachtoffer] . Zij is op die dag door verdachte, haar ex-vriendje met wie zij drie weken daarvoor de relatie had beëindigd, door circa 35 messteken om het leven gebracht. [slachtoffer] , een jonge meid van 15 jaar, die genoot van het leven en nog een hele mooie toekomst voor zich had liggen. Maar die toekomst is haar ontnomen. Ontnomen door de jongen die zij vertrouwde, tegen wie zij opkeek, en die haar eerste echte grote liefde is geweest. Velen vragen zich af waarom? Waarom moest [slachtoffer] dood? Die vraag laat zich helaas niet beantwoorden.
De dood van [slachtoffer] heeft bij alle nabestaanden een groot en onomkeerbaar leed veroorzaakt. De moeder en de vader van [slachtoffer] hebben ter terechtzitting geëmotioneerd verklaard geschokt en onherstelbaar beschadigd te zijn. De slachtofferverklaringen geven blijk van hun gevoelens van onmacht en verdriet. [slachtoffer] , hun enige kind, is plotseling uit hun leven gerukt. Geen kind meer om voor te kunnen zorgen, geen ouderrol meer te vervullen. Zij, de ouders van [slachtoffer] , blijven in grote leegte achter. Het enige wat zij nog hebben, zijn hun herinneringen aan [slachtoffer] . [slachtoffer] , hun mooie dochter, op wie zij trots waren en van wie zij zielsveel hielden. Voor de ouders van [slachtoffer] moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies voor de rest van hun leven te moeten dragen.
Ook de levens van andere naasten van [slachtoffer] , zoals haar stiefvader, haar opa en oma’s, haar oom en tante en verdere familieleden alsook haar vriendinnen, vrienden en klasgenoten, zijn sinds 19 augustus 2019 voorgoed veranderd. Ook zij zijn [slachtoffer] verloren en zullen haar blijvend moeten missen. Er is voor [slachtoffer] een herdenkingsdienst gehouden. De aanwezigheid van een groot aantal mensen op deze dienst geeft aan hoe geliefd [slachtoffer] in haar omgeving was, maar ook dat de dood van [slachtoffer] in brede kring een enorme schok teweeg heeft gebracht.
Daarbij spelen de omstandigheden waaronder het feit is begaan naar het oordeel van de rechtbank een grote rol. Verdachte heeft [slachtoffer] doodgestoken in de woning van haar moeder. Een plek die voor [slachtoffer] vertrouwd en veilig voelde en wat haar thuis was. Dit moet voor de ouders van [slachtoffer] bijzonder pijnlijk en onverteerbaar zijn. Zij hebben aan verdachte het vertrouwen geschonken om met hun dochter om te gaan en met haar een relatie te mogen hebben. Ook nadat [slachtoffer] de relatie met verdachte had beëindigd, was verdachte nog welkom in de woning van de moeder.
Uit de slachtofferverklaringen van de ouders komt naar voren dat het voor hen bovendien ontzettend moeilijk is geweest dat zij, nadat hen was meegedeeld dat [slachtoffer] het slachtoffer was geworden van een steekpartij en was overleden, niet naar de woning van de moeder mochten om bij [slachtoffer] te zijn, maar het onderzoek dat op dat moment gaande was, op afstand lijdzaam moesten afwachten. Dit, in de wetenschap dat hun dochter op dat moment in haar eentje op een koude keukenvloer lag, zonder haar geliefden om haar heen. Ook dit hebben de ouders door het handelen van verdachte moeten ondergaan.
Dit alles rekent de rechtbank verdachte zeer zwaar aan.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van
27 februari 2020. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank stelt voorts vast dat in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte een tweetal rapporten zijn opgemaakt, te weten:
- het klinisch multidisciplinair Pro Justitia rapport van 6 februari 2020, opgesteld door
drs. M.D. Beijer-Holtman, GZ-psycholoog, en drs. M.D. van Ekeren, psychiater;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 30 december 2020 betreffende strafadvies, aangevuld op 11 januari 2021.
Daarnaast heeft de verdediging het analyse- en voorlichtingsrapport van het Instituut voor Non-verbale Strategie-Analyse (INSA) van december 2020 overgelegd, uitgebracht door mevrouw [naam 2]
Met betrekking tot laatstgenoemd rapport overweegt de rechtbank dat mevrouw [naam 2] weliswaar zelf aangeeft deskundig te zijn op het gebied van non-verbale communicatie en micro-expressies, maar dat zij als zodanig niet staat ingeschreven in het register voor deskundigen in strafzaken. Dit laatste betekent dat zij in een procedure als de onderhavige niet zo maar als deskundige kan worden aangemerkt. De rechtbank dient dit zelf te toetsen en te beoordelen. Bij het aanleggen van deze toets kent de rechtbank veel gewicht toe aan het feit dat mevrouw [naam 2] in haar rapport vergaande uitspraken en aanbevelingen doet op verschillende gebieden die niet tot haar expertisedomein behoren. Naar het oordeel van de rechtbank doet dat gegeven in ernstige mate afbreuk aan haar rapportage. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het rapport van mevrouw [naam 2] in zijn geheel buiten beschouwing te laten en hiervan geen gebruik te maken bij de beoordeling van de persoon van verdachte.
Door de verdediging zijn vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop en de zorgvuldigheid waarmee het (observatie)onderzoek van verdachte binnen het Forensisch Centrum Teylingereind (hierna: Teylingereind) is uitgevoerd en het onderzoeksrapport tot stand is gekomen. De rechtbank begrijpt het betoog van de raadsman en de vader van verdachte aldus dat de rechtbank van de eindrapportage van Teylingereind geen gebruik mag
maken.
De rechtbank overweegt in dat kader dat aan de totstandkoming van het rapport van Teylingereind een zeer uitgebreid en gedegen onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Gedurende een periode van 14 weken is verdachte uitgebreid geobserveerd, is bij verdachte een groot aantal persoonlijkheidstests afgenomen, heeft er een milieuonderzoek plaatsgevonden en is een extern onderzoek door De Bascule bij verdachte verricht. Daarnaast hebben GZ-psycholoog drs. Beijer-Holtman en psychiater dr. Van Ekelen meerdere gesprekken met verdachte gevoerd met een totale tijdsduur van 10 uur. Ook hebben zij kennis genomen van het procesdossier van verdachte, zoals dat op dat moment was samengesteld. Tijdens de terechtzitting op 12 en 13 januari 2020 is drs. Beijer-Holtman voorts langdurig en kritisch ondervraagd over het rapport, waarbij zij gemotiveerd en inzichtelijk de ingezette onderzoeksmethoden, de bevindingen en de in het rapport neergelegde adviezen heeft weten toe te lichten. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de verdediging en zal zij het rapport van Teylingereind in haar beoordeling betrekken.
In het rapport van Teylingereind komen drs. Beijer-Holtman en dr. Van Ekelen tot de volgende conclusies. Bij verdachte is sprake van een bedreigde persoonlijkheids-ontwikkeling in de richting van borderline persoonlijkheidstrekken. Hij heeft een onrijpe identiteitsontwikkeling waardoor verdachte nauwelijks nog weet wie hij is, wat hij wil en hoe hij dit adequaat kan vormgeven. Deze identiteitszwakte leidt ertoe dat de ander, en met name de intieme partner, voor verdachte als verlengstuk van de eigen identiteit dient. Daarmee samenhangend is sprake van een diep gewortelde onderliggende angst voor verla-ting en afwijzing. Daarnaast is verdachte onvoldoende in staat om bij zijn eigen gevoelens te komen. Vooral negatieve gevoelens, zoals gevoelens van boosheid en depressie, herkent verdachte niet bij zichzelf. Dit heeft tot gevolg dat verdachte deze gevoelens niet op een gepaste vorm kan uiten of kanaliseren of adequaat kan ontladen. Daardoor stapelt onder-liggende boosheid zich op, zoals in een drukvat. Het contact krijgen met zijn diepgewortelde angsten voor verlating of afwijzing lijken voor verdachte triggers te zijn die kunnen leiden tot een agressieve uitbarsting en (extreem) destructief gedrag. Dit kan zich zowel op zichzelf als op de ander richten. Deze angsten kan verdachte immers niet kanaliseren waardoor hij volledig door de angsten overspoeld raakt. Deze problematiek, die al langere tijd speelt bij verdachte, was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Het delict kan verdachte daarom slechts in verminderde mate worden toegerekend. Het recidiverisico op toekomstig gewelddadig gedrag door verdachte wordt hoog ingeschat.
Van belang is dat verdachte leert het gedrag van zichzelf en de ander te begrijpen en achter-liggende gevoelens en gedachten bij zichzelf leert herkennen, zoals zijn angst voor verlating of afwijzing. Hij moet zicht gaan krijgen op de onderliggende gedragspatronen en leren om meer in contact te komen met zijn emotionele belevingswereld en gevoelens. Daarnaast zal verdachte een eigen wezenlijke identiteit moeten leren ontwikkelen. Dit, zodat hij minder afhankelijk wordt van de ander en het niet langer noodzakelijk is de ander als verlengstuk van de beperkte eigen identiteit in te zetten. Door middel van Mentalization Based Therapy (MBT) of schematherapie kan de bij verdachte aanwezige psychopathologie behandeld worden. Deze behandeling zal binnen een veilige, gestructureerde en daarmee klinische setting moeten plaatsvinden, mede omdat moeilijk te voorspellen is hoe het proces van therapie zal doorwerken in het gedragspatroon van verdachte. Niet ondenkbaar is dat verdachte overspoeld zal raken door angst- en depressieve gevoelens gezien zijn massieve afweer van negatieve emoties waarmee hij op sommige momenten volledig in zichzelf keert en dissocieert. De bij verdachte bestaande psychopathologie - indien onbehandeld - in combinatie met het hoge recidiverisico en de verwachting dat de geschetste behandeling de duur van twee jaar zal overstijgen, maakt volgens de deskundigen dat alleen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel voldoende toereikend zal zijn.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het rapport van de Raad over verdachte van 30 december 2020, aangevuld op 11 januari 2021.
De Raad stelt vast dat verdachte van een zeer ernstig feit verdacht wordt en dat hij op het moment van het begaan van het hem ten laste gelegde verminderd toerekeningsvatbaar was. Daarnaast is de maatschappij geschokt door het feit. Dit, in combinatie met zijn kind eigen problematiek, maakt dat een intensieve, langdurige behandeling voor verdachte noodzake-lijk is. Een lichtere maatregel, zoals een gedragsbeïnvloedende maatregel of een civiele maatregel, is niet passend gezien de zwaarte van het delict en de uitkomsten van het onder-zoek van Teylingereind. Langdurige behandeling moet geborgd worden zodat verdachte zich zo gunstig mogelijk verder kan ontwikkelen.
De Raad acht het advies van Teylingereind logisch, maar is van mening dat de behandeling van verdachte bij voorkeur niet binnen een Justitiële Jeugd Inrichting (hierna: JJI) zou moeten plaatsvinden. Verdachte is een jongen die, buiten het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, niet binnen de populatie van een JJI past. Voorts biedt een JJI verdachte, mede gezien zijn stagnerende ontwikkeling binnen JJI Den Hey-Acker, geen optimaal behandelklimaat hetgeen ten koste zal gaan van de effecten van zijn behandeling. De Raad heeft de overtuiging dat verdachte een behandeling in een voorwaardelijk kader aankan en dat de doelen die zijn gesteld haalbaar zijn binnen de duur van een voorwaardelijk kader. Bovendien gaat de voorkeur van de Raad bij een minderjarige verdachte uit naar de lichtst mogelijke straf/maatregel, hetgeen in het geval van verdachte nog sterker geldt nu hij een first offender is en voor verdachte nog niet eerder een intensieve behandeling is ingezet om zijn gedrag en ontwikkeling bij te sturen.
Gelet op het voorgaande adviseert de Raad verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, mits een plaatsing van verdachte in De Fjord of BJ Brabant in combinatie met een poliklinische behandeling bij De Catamaran mogelijk is, met daaraan verbonden de in het rapport genoemde voorwaarden. Indien De Fjord dan wel BJ Brabant in combinatie met
De Catamaran hem afwijst, dan ziet de Raad geen andere optie dan een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Ter terechtzitting heeft drs. Beijer-Holtman verklaard dat bij verdachte onverminderd sprake is van psychopathologie aangezien nog geen start is gemaakt met MBT en/of schematherapie. Op voorhand is niet duidelijk wat MBT en/of schematherapie met verdachte zal gaan doen en bij hem teweeg gaat brengen. De verwachting is evenwel dat de behandeling bij verdachte zal leiden tot een toename van angst- en somberheidsklachten en mogelijk ook agressie, waarbij hij destructief naar zichzelf of de ander zou kunnen zijn. Belangrijk is dan ook dat de behandeling van verdachte wordt ingebed in een veilige, gestructureerde omgeving ter waarborging van de veiligheid van verdachte en van anderen en waarbij de reactie van verdachte op de behandeling goed kan worden gemonitord. Volgens de deskundige zal een voorwaardelijk kader het recidiverisico onvoldoende kunnen beperken. Bovendien is de prognose dat de behandeling van verdachte langer zal duren dan de maximale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Gelet op de ernst van de psychopathologie is de verwachting dat verdachte een langdurige behandeling nodig zal hebben, terwijl zowel MBT als schematherapie reeds een gemiddelde duur van twee jaar kennen. Daarnaast zal verdachte na zijn behandeling een resocialisatieprogramma moeten doorlopen om op een goede manier terug te kunnen keren in de maatschappij. Ook dit zal, naast de behandeling van verdachte, de nodige tijd kosten. Samen zal dit de totale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel overstijgen.
Ter terechtzitting is door een vertegenwoordigster van de Raad verklaard dat door de deskundigen van Teylingereind een zeer deskundig en gedegen onderzoek is verricht. De Raad heeft dan ook lange tijd achter het advies van Teylingereind gestaan. Naarmate de tijd vorderde waarbij een stagnering in de ontwikkeling van verdachte binnen Den Hey-Acker werd gezien, zijn bij de Raad echter twijfels ontstaan of de behandeling van verdachte wel binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zou moeten plaatsvinden. Gezien de persoon van verdachte en zijn achtergrond heeft de Raad de overtuiging gekregen dat een JJI niet de veilige en gestructureerde omgeving voor verdachte zal zijn waarbinnen hij zijn behandeling zou moeten ondergaan. Vandaar dat de Raad thans adviseert tot het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel aan verdachte, waarbij de voorkeur van de Raad uitgaat naar een plaatsing van verdachte binnen De Fjord omdat behandeling, verblijf en onderwijs van verdachte dan binnen één en dezelfde setting kan plaatsvinden. In het geval de behandeling en het door verdachte te doorlopen resocialisatieprogramma niet binnen de duur van het voorwaardelijk kader zouden kunnen worden afgerond, bestaat de mogelijkheid tot verlenging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel. De Raad twijfelt voorts niet aan de bereidheid van verdachte en zijn ouders om aan de behandeling mee te werken waarbij psycho-educatie, ook aan de ouders, een belangrijk onderdeel zal zijn van het behandeltraject.
De vertegenwoordiger van Stichting Jeugdbescherming Brabant, tevens zijnde de jeugdreclasseerder van verdachte, heeft ter terechtzitting verklaard dat hij achter het advies van de Raad staat. Met de Raad acht hij het niet in het belang van verdachte dat hij de door Teylingereind geadviseerde behandeling ondergaat binnen een JJI. Verdachte zit daar gezien de populatie jongeren niet op zijn plek. Verdachte is een first offender die uit een goed opvoedklimaat komt, terwijl binnen de JJI veelal antisociale jongeren met gedragsproblemen verblijven die al een behoorlijk strafblad hebben. Daarnaast functioneren ze cognitief op een lager niveau dan verdachte en hebben ze vaak een andere achtergrond en referentiekader dan verdachte. Bovendien is het voor een goed verloop van de behandeling van verdachte belangrijk dat deze plaatsvindt op een plek waar vertrouwen kan ontstaan tussen de behandelaar(s) en verdachte. Een JJI is echter primair een gevangenis, waarin een strafrechtelijke regime van controle en sancties wordt gehanteerd. Van een fijn en prettig behandelklimaat is in de JJI dan ook geen sprake, hetgeen afbreuk zal doen aan de effectiviteit van de behandeling van verdachte en mogelijk tot nog meer verharding bij hem zal leiden. Gelet hierop, alsook het feit dat uit recent onderzoek door de universiteit van Leiden is gebleken dat de effecten van een PIJ-maatregel veelal niet gunstig zijn, acht de jeugdreclasseerder de oplegging van een PIJ-maatregel in een onvoorwaardelijk kader niet aangewezen. Wel kan de jeugdreclasseerder een plaatsing van verdachte op basis van een voorwaardelijke PIJ-maatregel binnen De Fjord ondersteunen. Binnen deze instelling kan de behandeling van verdachte alsook zijn resocialisatie goed vorm worden gegeven. Tot op heden hebben verdachte en zijn ouders aan alles meegewerkt en is sprake geweest van een prettige samenwerkingsrelatie. Verdachte en zijn ouders zien in dat er iets moet veranderen. Gelet hierop heeft de jeugdreclasseerder niet de verwachting dat verdachte zich aan zijn behandeling binnen De Fjord zal onttrekken, al dan niet onder invloed van zijn ouders. Bovendien is de jeugdreclasseerder bereid verdachte te blijven begeleiden totdat zijn behandeling en resocialisatieprogramma volledig zijn afgerond, ook op vrijwillige basis.
De op te leggen straf en maatregel
Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt de rechtbank dat zij veel gewicht toekent aan het rapport van Teylingereind. Daarbij speelt naast de wijze waarop het observatietraject vorm is gegeven en de wijze waarop het rapport vervolgens tot stand is gekomen, de deskundigheid van de rapporteurs een grote rol.
Door de verdediging is gewezen op de mogelijkheid dat bij verdachte sprake is van een trauma als gevolg van het incident, hetgeen op zichzelf een verklaring zou kunnen zijn voor het klinisch beeld dat door de deskundigen tijdens de observatieperiode wordt gezien en in hun rapport wordt omschreven. De rechtbank overweegt in dat kader dat in de rapportage van Teylingereind wordt aangegeven dat bij de start van het (observatie)onderzoek van verdachte door de deskundigen rekening is gehouden met de omstandigheid dat verdachte mogelijk een traumagerelateerd beeld liet zien als gevolg van hetgeen hem ten laste wordt gelegd en de gevolgen daarvan. Zoals ter zitting uitgebreid toegelicht door drs. Beijer-Holtman, is het gedurende het onderzoek - en met name tijdens de tweede onderzoekstermijn - evenwel mogelijk gebleken om steeds beter zicht te krijgen op de persoon van verdachte. Daardoor kon er een differentiatie worden gemaakt tussen de initiële traumareactie van verdachte en de bij hem reeds aanwezige persoonlijkheidsproblematiek. Daarbij zijn door de deskundigen ook stukken uit het procesdossier betrokken die dateren van voor het incident. De rechtbank ziet aldus geen reden om te twijfelen aan de door de deskundigen van Teylingereind gestelde diagnose bij verdachte, te weten een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van borderline persoonlijkheidstrekken, en hun conclusies met betrekking tot de verminderde toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank neemt deze conclusies dan ook over.
De rechtbank stelt vast dat zowel uit de rapportage van Teylingereind als uit de rapportage van de Raad volgt dat verdachte een intensieve en langdurige behandeling nodig heeft die niet binnen een ander kader dan een PIJ-maatregel kan plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel een uiterst middel is dat met grote terughoudendheid moet worden ingezet, zeker wanneer - zoals in het onderhavige geval - de verdachte geen strafblad heeft en nog niet eerder een andere, minder ingrijpende vorm van behandeling heeft gehad. Desondanks acht de rechtbank deze maatregel passend en noodzakelijk gelet op de aard en inhoud van het dossier en de persoon van verdachte. Het bewezenverklaarde feit is zeer ernstig en voor de rechtbank staat vast dat er bij verdachte sprake is van complexe en ernstige psychische problematiek. Er moet bij hem sprake zijn geweest van een zeer heftige gemoedstoestand, waaronder hevige boosheid en grote agressie, op het moment dat hij zijn ex-vriendin, een jonge meid van 15 jaar oud, 35 steekverwondingen toebracht. Het feit dat verdachte stelt open te staan voor behandeling en dat zijn ouders aangeven hem hierin te zullen ondersteunen, acht de rechtbank onvoldoende om de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen vanuit een ander kader te kunnen waarborgen.
De rechtbank overweegt voorts dat zij anders dan de Raad en de jeugdreclassering geen mogelijkheid ziet om de PIJ-maatregel in een voorwaardelijke vorm op te leggen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de afweging die deze instanties maken en met hen ziet dat er aan een langer verblijf door verdachte in een JJI zeker nadelen kleven, wordt het risico op toekomstig gewelddadig gedrag door verdachte door de deskundigen van Teylingereind, zonder adequate behandeling, als hoog ingeschat. Daarnaast is de verwachting dat de geadviseerde behandeling veel bij verdachte zal losmaken, waarbij hij mogelijk destructief naar zichzelf of een ander kan zijn. Dit maakt dat de behandeling van verdachte moet plaatsvinden in een veilige, gestructureerde en klinische omgeving, waarbij voldoende toezicht kan worden gehouden op de veiligheid van verdachte en de veiligheid van anderen. Dit verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet tot een plaatsing van verdachte in De Fjord of een daarmee vergelijkbare instelling. Verder schatten de deskundigen van Teylingereind in dat de behandeling van verdachte, mede gelet op de ernst van de bij hem aanwezige psychopathologie en het resocialisatieprogramma dat verdachte na zijn behandeling nog dient te volgen, hoogstwaarschijnlijk meer tijd in beslag zal nemen dan de maximale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De rechtbank is daarbij, gelet op het voorgaande, tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel, ondanks de hiervoor aangehaalde nadelen die een langer verblijf in de JJI met zich brengt, op lange termijn in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel en zij zal deze dan ook opleggen aan verdachte.
De maatregel geldt voor een termijn van drie jaar. Na twee jaar eindigt de maatregel van rechtswege voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd. De PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verlenging van de PIJ-maatregel is in dit geval mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit acht de rechtbank het passend en geboden en ook noodzakelijk dat aan verdachte naast de op te leggen PIJ-maatregel, de maximale jeugddetentie wordt opgelegd van twee jaar, met aftrek van het voorarrest. De conclusie dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, maakt dit niet anders. Deze beslissing brengt met zich dat verdachte nog een aantal maanden langer in jeugddetentie blijft zitten. Dit hoeft echter geen belemmering te vormen voor zijn verdere ontwikkeling, aangezien de voorbereiding en start van zijn behandeling al kan aanvangen tijdens de jeugddetentie.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank constateert met de verdediging dat het twee maanden langer heeft geduurd om in het onderhavige geval tot een oordeel te komen dan de door de Hoge Raad genoemde termijn in jeugdzaken van 16 maanden. De rechtbank is echter van oordeel dat dit geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, omdat het gaat om een complex dossier en er veel onderzoek is verricht, juist om het scenario van de verdediging dat sprake zou zijn van noodweer te kunnen toetsen.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de ouders van [slachtoffer] betoogd dat zij in de onderhavige zaak meerdere strafverzwarende omstandigheden zien die bij elkaar opgeteld tot een hogere jeugddetentie van verdachte zouden moeten leiden dan twee jaar. Daarbij heeft de raadsman de rechtbank verzocht om zich in haar vonnis expliciet uit te laten over het strafmaximum in het jeugdstrafrecht en daarmee een signaal af te geven in de richting van de politiek. Hoewel de rechtbank dit verzoek begrijpelijk acht, overweegt zij dat het in beginsel niet aan haar is om zich hierover uit te spreken. Bij de totstandkoming van de Wet Adolescentenstrafrecht die op 1 april 2014 in werking is getreden, heeft de wetgever uitdrukkelijk stilgestaan bij het strafmaximum in jeugdstrafzaken en er uiteindelijk voor gekozen om dit strafmaximum niet te verhogen. Daarbij is gewicht toegekend aan het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht waarbij de nadruk niet zozeer ligt op straffen, maar om onder toepassing van sancties en maatregelen de ontwikkeling van de minderjarige te stimuleren, de minderjarige te heropvoeden, te resocialiseren en om recidive in de toekomst te voorkomen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet wenselijk of noodzakelijk om een signaal af te geven richting de wetgever.

7.De benadeelde partij

7.1
Ingestelde vorderingen
De ouders van [slachtoffer] hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen ieder afzonderlijk materiële en immateriële schade als gevolg van het door verdachte gepleegde feit.
Op basis van de voorliggende stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken stelt de rechtbank vast dat:
[vader slachtoffer], de vader van [slachtoffer] , een vergoeding vordert van
€ 55.482,81, bestaande uit:
- kosten van lijkbezorging ad € 11.295,68;
- medische kosten i.v.m. EMDR-behandeling ad € 1.000,-;
- reis- en parkeerkosten i.v.m. behandeling psycholoog ad € 118,51;
- reis- en parkeerkosten i.v.m. EMDR-behandeling ad € 379,08;
- toekomstige medische kosten i.v.m. EMDR-behandeling ad € 500,-;
- toekomstige reis- en parkeerkosten i.v.m. EMDR-behandeling ad € 189,54;
- toekomstige medische kosten i.v.m. behandeling psycholoog ad € 1.000,-;
- toekomstige reis- en parkeerkosten i.v.m. behandeling psycholoog ad € 200,-;
- nota psycholoog [naam 3] t.b.v. opstellen beoordelingsrapport ad € 800,-;
- affectieschade ad € 20.000,-;
- primair shockschade, subsidiair aantasting in persoon ad € 20.000,-,;
te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[moeder slachtoffer], de moeder van [slachtoffer] , een vergoeding vordert van € 57.317,45, bestaande uit:
- kosten van lijkbezorging ad € 16.022,83;
- diverse medische kosten ad € 94,62;
- toekomstige medische kosten i.v.m. behandeling psycholoog ad € 1.000,-;
- toekomstige reis- en parkeerkosten i.v.m. behandeling psycholoog ad € 200,-;
- affectieschade ad € 20.000,-;
- primair shockschade, subsidiair aantasting in persoon ad € 20.000,-,;
te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Daarnaast verzoeken beide ouders om vergoeding van de al dan niet toekomstige proceskosten, te weten de vader een (totaal) bedrag van € 296,22 en de moeder een (totaal)bedrag van € 273,26.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vorderingen van de ouders van [slachtoffer] , vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor die kosten die niet als proceskosten zijn gevorderd. Voor zover de gevorderde toekomstige kosten niet worden toegewezen, verzoekt de officier van justitie deze kosten niet-ontvankelijk te verklaren.
7.3
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de vorderingen van de ouders van [slachtoffer] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat een beroep is gedaan op noodweer(exces) en daarmee ontslag van alle rechtsvervolging is bepleit. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde kosten van lijkbezorging, medische kosten en parkeer- en reiskosten voor de behandeling bij de psycholoog en de EMDR-behandeling en de vorderingen die gaan over affectieschade. De vorderingen met betrekking tot de shockschade dan wel aantasting in de persoon op andere wijze dienen te worden gematigd tot een bedrag van € 15.000,-. De gevorderde toekomstige kosten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard bij gebreke aan onderbouwing.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een enorme impact heeft gehad op alle betrokkenen en bij hen tot zeer groot verdriet heeft geleid. Dit zal op geen enkele wijze kunnen worden gecompenseerd. De rechtbank benadrukt dit omdat de beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding een juridische beoordeling betreft die onmogelijk de intensiteit van het verdriet van de ouders van [slachtoffer] tot uitdrukking kan brengen, laat staan deze kan wegnemen.
7.4.2
Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) affectieschade te vorderen. Voor de hoogte van de vergoeding zijn in het Besluit vergoeding affectieschade forfaitaire bedragen vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van het handelen van verdachte. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. De gevorderde bedragen door de ouders van [slachtoffer] zijn in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal de gevorderde bedragen aan affectieschade dan ook geheel toewijzen.
7.4.3
Shockschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade, sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg wordt gebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden
vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechtbank bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat bij shockschade de specifieke omstandigheden van het geval dusdanig bepalend zijn, dat verschillende strafzaken zich nooit echt goed laten vergelijken.
De rechtbank stelt vast dat de ouders van [slachtoffer] het feit niet zelf hebben waargenomen, zodat beoordeeld dient te worden of zij zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Voor beide ouders geldt dat zij hun dochter [slachtoffer] hebben moeten identificeren en daarbij zijn geconfronteerd met het grote aantal steekverwondingen in onder meer de hals, de nek en de borst van [slachtoffer] . De moeder is nogmaals geconfronteerd met het letsel van [slachtoffer] tijdens het wassen van het lichaam en het aankleden van [slachtoffer] voor de begrafenis. Daarnaast hebben beide ouders kennis genomen van het procesdossier. Voor de moeder in het bijzonder geldt nog dat zij de messen heeft gezien die op de plaats delict zijn aangetroffen, die aan haar in het kader van het onderzoek ter verificatie zijn getoond. Ook heeft zij gezien hoe onderzoekers van het forensisch team in witte pakken haar woning ingingen voor onderzoek. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat bij beide ouders sprake is geweest van een hevige emotionele schok door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit. Door het zien van de steekverwondingen, gecombineerd met de overige omstandigheden én de wetenschap van wat er is gebeurd, hebben zij zich een voorstelling kunnen maken van hetgeen hun dochter [slachtoffer] , met wie zij een nauwe relatie hadden, is overkomen en hetgeen haar door toedoen van verdachte is aangedaan.
Verder staat voor de rechtbank vast dat bij beide ouders sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld psychisch of psychiatrisch ziektebeeld. Uit de overgelegde medische informatie, waaronder het ingebrachte rapport van psycholoog [naam 3] van 11 mei 2020, en de toelichting ter terechtzitting blijkt dat bij beide ouders sprake is van een persisterende complexe rouwstoornis, waarbij in enige mate ook sprake is van een posttraumatische stressstoornis, waaronder herbelevingen, nachtmerries en hyperalertheid. Beide ouders zijn voor hun klachten nog altijd onder behandeling bij een psycholoog. Daarnaast gaat de vader EMDR-sessies volgen, en heeft de moeder medicatie gekregen en diverse acupunctuur-sessies gevolgd.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de ouders van [slachtoffer] geestelijk letsel hebben opgelopen als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die shockschade.
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en de affectieve relatie tussen de ouders en [slachtoffer] . Daarnaast heeft de rechtbank, voor zover mogelijk gelet op de zeer casuïstische beoordeling, aansluiting gezocht bij vergelijkbare uitspraken. Het door beide ouders verzochte bedrag van € 20.000,- acht de rechtbank voor toewijzing vatbaar. Zij ziet geen reden voor matiging van dit bedrag zoals door de verdediging verzocht.
Het vorenstaande brengt voorts mee dat de rechtbank aan de subsidiaire vordering van de ouders tot vergoeding van schade op de grond dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW niet meer toekomt. De rechtbank zal een bespreking hiervan dan ook achterwege laten.
7.4.4
Materiële schade
7.4.4.1
Kosten lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het BW is degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht tot vergoeding aan degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen. Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging ten laste zijn gekomen van de ouders van [slachtoffer] en zij hebben als benadeelde partijen vergoeding hiervan gevorderd, ieder voor de kosten die zij zelf hebben gemaakt. Deze kosten komen de rechtbank redelijk voor en zijn geheel voor toewijzing vatbaar.
7.4.4.2
Medische kosten, parkeer- en reiskosten i.v.m. behandeling en kosten opstellen beoordelingsrapport psycholoog [naam 3]
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat verdachte aansprakelijk is voor het geestelijk letsel dat de ouders van [slachtoffer] hebben opgelopen als gevolg van het handelen door verdachte. Dit betekent dat verdachte eveneens aansprakelijk is voor de materiële schade die voortvloeit uit dit geestelijk letsel. De hoogte van deze kosten is door de ouders onderbouwd en deze kosten zijn voor toewijzing vatbaar. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat haar op basis van het ter terechtzitting overgelegde bericht van de zorgverzekeraar van de vader en de hierop gegeven toelichting door de raadsman van de ouders van [slachtoffer] is gebleken dat de kosten van de EMDR-behandeling van de vader buiten de dekking van de zorgverzekeraar zullen vallen. Dit betreft toekomstige schade, omdat de behandeling nog moet gaan plaatsvinden. De kosten hiervoor zijn echter op dit moment al dusdanig concreet in te schatten, dat de genoemde bedragen die overeenkomen met de kosten voor 10 behandelingen, inclusief de daarbij horende parkeer- en reiskosten, zullen worden toegewezen.
7.4.4.3
Toekomstige medische kosten en parkeer- en reiskosten i.v.m. behandeling
De rechtbank zal de ouders van [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van bovenvermelde posten die zien op nog niet te begroten toekomstige posten, of waar deze de ondergrens van 10 behandelingen te boven gaan, conform het verzoek van de raadsman van de ouders van [slachtoffer] en de verdediging. Deze kosten zijn op dit moment nog niet gemaakt, maar deze kunnen eventueel in de toekomst nog worden gemaakt, preluderend op een eventuele behandeling van de zaak in hoger beroep.
7.4.5
Proceskosten
Beide ouders hebben om vergoeding verzocht van de reiskosten die zij hebben gemaakt voor gesprekken met hun raadsman. Ook hebben beide ouders verzocht om vergoeding van eventuele toekomstige reis- en parkeerkosten ten behoeve van de strafzaak. De rechtbank wijst deze vorderingen van de ouders af. Nog daargelaten of deze kosten al dan niet toekomstig zijn, zijn deze kosten niet toewijsbaar. Dit volgt uit artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 39 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van voormelde artikelen, in onderling samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking - voor zover hier relevant - reis-, verlet en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten, zoals voor het bezoeken van de raadsman, kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
7.4.6
Conclusie
Gelet op het voorgaande moet verdachte aan:
- de benadeelde partij
[vader slachtoffer]een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 53.593,27, waarvan € 13.593,27 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 19 augustus 2019;
- de benadeelde partij
[moeder slachtoffer]een schadevergoeding betalen van in totaal € 56.117,45, waarvan € 16.117,45 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2019.
Voor het deel van de vorderingen waarin de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard, geldt dat zij deze desgewenst bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vorderingen benadeelde partijen zal de rechtbank, zoals verzocht door de benadeelde partijen en gevorderd door de officier van justitie, tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Daarbij zal echter geen vervangende jeugddetentie worden bepaald of opgelegd. Op deze wijze zal de Staat zorgdragen voor uitkering en inning van de toe te wijzen bedragen zonder de mogelijkheid dat verdachte vervangende jeugddetentie krijgt wanneer de bedragen niet op hem verhaald zouden kunnen worden.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van twee jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Maatregel
- beveelt de
plaatsingvan verdachte
in een inrichting voor jeugdigen;
Benadeelde partijen
[vader slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [vader slachtoffer] van € 53.593,27, waarvan € 13.593,27 ter zake van materiële schade en € 40.000,- ter zake van immateriële schade;
- bepaalt dat het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente brekend vanaf 19 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [vader slachtoffer] te betalen € 53.593,27, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 19 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[moeder slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [moeder slachtoffer] van
€ 56.117,45, waarvan € 16.117,45 ter zake van materiële schade en € 40.000,- ter zake van immateriële schade;
- bepaalt dat het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente brekend vanaf 19 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] te betalen € 56.117,45, en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 19 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Prenger, voorzitter, mr. De Graaf en mr. Tempel, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Aarts-Snatersen en Van Diepen, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 januari 2021.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 19 augustus 2019 te Breda, althans in Nederland, opzettelijk (en al dan niet met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een of meer mes(sen) in het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] te steken en/of te snijden, (mede) tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
(artikel 289 Wetboek van Strafrecht)

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Verdachte heeft het feit zoals bewezen is verklaard bekend, daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van:
- de processen-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2019 betreffende het aantreffen van [slachtoffer] op de [adres] te Breda;
- de processen-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2019 betreffende de aanhouding van verdachte;
- het proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2019 betreffende het aantreffen van de messen in de keuken aan de [adres] te Breda;
- het proces-verbaal van bevindingen betreffende de identificatie van [slachtoffer] door haar ouders;
- het radiologisch onderzoek van het Maastricht Universitair Medisch Centrum van 14 oktober 2019;
- het pathologieonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut van 5 november 2019;
- het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 januari 2020;
- het forensisch geneeskundig onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut van 21 augustus 2020;
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie;
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 januari 2021.