ECLI:NL:RBZWB:2021:2775

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/5619
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000, geen medische noodsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verzoek om uitstel van vertrek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Liberiaanse nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. Op 21 april 2020 besloot de staatssecretaris om eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit besluit werd in een later besluit van 17 juni 2020 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen medisch advies van zijn behandelaar had ingediend, wat verweerder in staat stelde om het BMA-advies te volgen. Dit advies concludeerde dat eiser medisch gezien in staat was om te reizen en dat er geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond. Eiser had weliswaar gesteld dat zijn situatie fluïde was en dat er extra zorgvuldigheid geboden was, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van het BMA-advies te twijfelen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen medische noodsituatie was die een uitstel van vertrek rechtvaardigde. Eiser had geen contra-expertise ingediend en de rechtbank vond dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld door geen nadere informatie op te vragen, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronapandemie. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de verantwoordelijkheid van de eiser om relevante medische informatie aan te leveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/5619
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[naam]eiser,
(gemachtigde mr. U.H. Hansma)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve besloten om aan eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) te verlenen.
Bij besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2002 en heeft de Liberiaanse nationaliteit.
2. Op 24 juli 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 5 november 2019 heeft verweerder deze asielaanvraag afgewezen. Daarnaast is in afwachting van een beslissing op de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond dit artikel voor een periode van maximaal zes maanden, of zoveel korter tot het moment waarop op de ambtshalve beoordeling is beslist.
Het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van 5 november 2019 is door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, gegrond verklaard. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft een voorlopige voorziening getroffen waarin is bepaald dat verweerder geen nieuw besluit op de aanvraag hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. [2] Tot op heden heeft de Afdeling nog niet op het hoger beroep beslist.
3. Op 2 april 2020 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht aan verweerder. In het BMA-advies staat dat uit de verkregen medische informatie naar voren komt dat er sprake is van posttraumatische stressstoornis (PTSS) en gedragsproblemen. Eiser wordt behandeld door een orthopedagoog. Er is psycho-educatie gegeven over PTSS en door middel van cognitieve gedragstherapie is geprobeerd om het over zijn traumata te hebben en is er gewerkt aan de gedragsproblemen en het leren reguleren van zijn boosheid en gedrag. Eiser maakt gebruik van het medicijn Temazepam. De duur van de behandeling van PTSS is doorgaans één tot twee jaar. Bij het uitblijven van de behandeling voor PTSS kunnen de psychische klachten van eiser toenemen. Bij het uitblijven van de medische behandeling wordt door het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Eiser wordt in staat geacht te reizen, waarbij geadviseerd wordt om eiser tijdens zijn reis te laten begeleiden door een psychiatrisch verpleegkundige. Verder wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt, de medicatie continueert tijdens de reis en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen.
Standpunt verweerder
4. In het primaire besluit van 21 april 2020 heeft verweerder conform het BMA-advies geoordeeld dat eiser medisch gezien in staat is om te reizen en dat er geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM [3] om medische redenen, omdat bij het uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht.
5. In het bestreden besluit van 17 juni 2020 heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft in dit besluit overwogen dat het advies van het BMA een deskundigenadvies is ten behoeve van de uitvoering van verweerders bevoegdheden, waar verweerder in beginsel vanuit mag gaan. Eiser heeft niets ingebracht op grond waarvan kan worden gesteld dat het BMA-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of niet concludent zou zijn. Het advies is opgesteld op basis van medische informatie die eiser zelf heeft overgelegd. De door eiser aangekondigde nadere stukken van de behandelaars met een reactie op het BMA-advies zijn niet overgelegd. Dit dient voor rekening te komen van eiser, ook omdat eiser niet concreet heeft aangegeven of en op welke termijn hij een reactie kan verwachten van zijn behandelaars. De waarheidsbevinding van een eventueel doorgemaakt trauma en de gestelde asielgerelateerde oorzaak hiervan horen niet thuis binnen het toetsingskader van een artikel 64 Vw procedure.
Standpunt eiser
6. Eiser merkt in de gronden van beroep allereerst op dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser geen medisch advies van zijn behandelaar heeft ingebracht. Verweerder had evenwel, gelet op de bijzondere (Corona-) situatie, nader kunnen en moeten informeren omtrent de aangekondigde stukken. Door dit niet te doen, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Eiser is ervan overtuigd dat de af te geven medische verklaring de stellingen in het bezwaarschrift verder zal onderbouwen en verzoekt de rechtbank dan ook om de nog toe te sturen medische verklaring te betrekken bij de beoordeling van het bezwaarschrift. Eiser merkt verder op dat zijn kwetsbaarheid, reeds op voorhand impliceert dat zijn situatie fluïde is. Daarom is het van belang om extra zorgvuldigheid aan de dag te leggen bij de besluitvorming. De gemachtigde van eiser stelt verder dat het, naar hij begrijpt, voor de behandelaars de afgelopen tijd behelpen is geweest met het volgen en behandelen van eiser, daardoor is het ook lastiger om antwoorden te geven op de vragen die aan hen zijn gesteld.
Beoordeling
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. [4]
8. Het advies is opgesteld op basis van de door eiser overgelegde stukken en eiser heeft niets ingebracht op grond waarvan kan worden gesteld dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht zou hebben voldaan. Eiser heeft geen contra-expertise ingediend of argumenten naar voren gebracht waaruit twijfel ontstaat over de juistheid of volledigheid van het advies. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het voor eigen rekening en risico van eiser komt dat hij geen aanvullende informatie heeft overgelegd, ook gezien het feit dat eiser niet concreet heeft aangegeven of en op welke termijn hij een reactie kan verwachten van zijn behandelaars. De bijzondere (Corona-) situatie doet hier niet aan af. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het BMA-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of niet concludent zou zijn. Voor het oordeel dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan is dan ook geen plaats. De enkele niet onderbouwde stelling dat het voor de behandelaars de afgelopen tijd behelpen is geweest met het volgen en behandelen van eiser, doet niet af aan de voldoende inzichtelijke beoordeling van het BMA van 2 april 2020.
9. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het BMA-advies op het standpunt kunnen stellen dat bij terugkeer van eiser geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie. Immers, uit het advies blijkt dat eiser in staat is om te reizen en dat er op korte termijn geen medische noodsituatie wordt verwacht bij het uitblijven van behandeling.
10. Nu er geen medische noodsituatie wordt verwacht is er geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Verweerder concludeert onder verwijzing naar het BMA-advies niet ten onrechte dat het beroep op artikel 64 Vw terecht is afgewezen en dat er evenmin aanleiding bestaat om eiser alsnog in aanmerking te laten komen voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 Vw.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier. De beslissing is gedaan op 1 maart 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1059.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1041.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0794), 16 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:826), 10 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:974), en van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674).