In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verzoek om uitstel van vertrek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Liberiaanse nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. Op 21 april 2020 besloot de staatssecretaris om eiser geen uitstel van vertrek te verlenen op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit besluit werd in een later besluit van 17 juni 2020 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen medisch advies van zijn behandelaar had ingediend, wat verweerder in staat stelde om het BMA-advies te volgen. Dit advies concludeerde dat eiser medisch gezien in staat was om te reizen en dat er geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestond. Eiser had weliswaar gesteld dat zijn situatie fluïde was en dat er extra zorgvuldigheid geboden was, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van het BMA-advies te twijfelen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen medische noodsituatie was die een uitstel van vertrek rechtvaardigde. Eiser had geen contra-expertise ingediend en de rechtbank vond dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld door geen nadere informatie op te vragen, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronapandemie. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de verantwoordelijkheid van de eiser om relevante medische informatie aan te leveren.