ECLI:NL:RBZWB:2021:2743

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5849
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berekening van de heffingskorting bij binnenlandse en buitenlandse belastingplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de berekening van de algemene heffingskorting voor het jaar 2016. De belanghebbende was in de periode van 1 januari 2016 tot en met 11 september 2016 fiscaal inwoner van Indonesië en in de periode van 12 september 2016 tot 31 december 2016 fiscaal inwoner van Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende recht heeft op de heffingskorting, maar dat de berekening van de heffingskorting moet worden gebaseerd op het wereldinkomen in plaats van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland.

De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2016 verminderd met een bedrag aan algemene heffingskorting van € 152. Tevens is de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur in zijn uitleg van de wetgeving een onjuiste interpretatie heeft gehanteerd, met name met betrekking tot de afbouw van de heffingskorting.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het motiveringsbeginsel door de inspecteur, aangezien de aanvullende gronden van de belanghebbende zijn behandeld. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.333. De uitspraak is gedaan in een enkelvoudige kamer en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5849
Uitspraak van 12 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) met [aanslagnummer] H.66.01 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. J.C. Dijks, verbonden aan Exterus te Den Haag, en (via Skype-verbinding) namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2016 met een bedrag aan algemene heffingskorting van € 152;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.333;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende was in de periode van 1 januari 2016 tot en met 11 september 2016 (buitenlandse periode) fiscaal inwoner van Indonesië en buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.
In de periode van 12 september 2016 tot 31 december 216 (binnenlandse periode) was belanghebbende fiscaal inwoner van Nederland en binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2016 in dienstbetrekking gewerkt voor [B.V.] . In de buitenlandse periode heeft belanghebbende een loon genoten van € 78.261 en in de binnenlandse periode van € 26.096. Het totale loon van € 104.357 vormt het totale, wereldwijd verdiende loon. De belastingheffing over het loon in de buitenlandse periode is op grond van het belastingverdrag met Indonesië toegewezen aan Indonesië. Belanghebbende is in de buitenlandse periode geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet IBB 2001.
2.4.
Belanghebbende is in de binnenlandse periode premieplichtig in Nederland voor de volksverzekeringen. Het premie-inkomen bestaat uit het wereldwijde verdiende inkomen uit werk en woning (hierna: het wereldinkomen).
2.5.
Belanghebbende heeft over de binnenlandse periode aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.189, rekening houdende met een aftrek negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.907. In de aangifte is verzocht om toepassing van de algemene heffingskorting van € 662.
2.6.
In de definitieve aanslag ib/pvv 2016 is, overeenkomstig de ingediende aangifte, het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting vastgesteld op € 22.609 en het premie-inkomen over de binnenlandse periode op € 10.207, zijnde het tijdsevenredig herleide maximum premie-inkomen. De algemene heffingskorting is niet toegekend.
2.7.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of bij de berekening van de afbouw van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van het voor de inkomstenbelasting in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning, zoals belanghebbende bepleit, of van het wereldinkomen van belanghebbende, zoals de inspecteur voorstaat. Als het gelijk aan belanghebbende is, bedraagt het premiedeel van de algemene heffingskorting € 509 en het inkomstenbelastingdeel € 152, samen € 661.
Voorts is in geschil of sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.8.
De grondslag voor (het berekenen van) de algemene heffingskorting is te vinden in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. Op grond van die bepaling bedraagt de algemene heffingskorting voor 2016 € 2.242, verminderd, doch niet verder dan nihil, met 4,822% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.922. De aldus berekende algemene heffingskorting is de som van het belasting- en het premiedeel van de algemene heffingskorting.
2.9.
De wijze waarop de heffingskorting onderverdeeld wordt in het inkomstenbelastingdeel en de diverse premieheffingsdelen is te vinden in de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB 2001. In artikel 12, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is bepaald dat de heffingskorting voor de volksverzekeringen de som is van de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskortingen voor de daar genoemde volksverzekeringen.
2.10.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende recht heeft op het inkomstenbestanddeel en premiedeel van de algemene heffingskorting omdat hij een deel van het jaar binnenlands belastingplichtige en premieplichtig is. Ook staat vast dat het jaarbedrag aan inkomstenbelastingdeel en premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig wordt herleid naar de binnenlandse periode.
2.11.
De inspecteur betoogt dat voor het berekenen van de afbouw van het inkomstenbestanddeel en premiedeel van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van het totale, wereldwijde inkomen uit werk en woning over de binnenlandse en de buitenlandse periode. De afbouw moet worden bepaald op basis van een inkomen van € 99.459, zodat de algemene heffingskorting nihil is.
2.12.
Belanghebbende betoogt dat voor het berekenen van de afbouw van het inkomstenbestanddeel en premiedeel van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning over de binnenlandse periode, zodat hij recht heeft op een algemene heffingskorting van € 662. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de parlementaire behandeling bij artikel 2.7 van de Wet IB, de wetsgeschiedenis van de Wet IB en de jurisprudentie.
Premiedeel
2.13.
Ten aanzien van de berekening van de afbouw van het premiedeel berust belanghebbendes uitleg naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste interpretatie van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. Voor zover die bepaling betrekking heeft op het premiedeel van de heffingskorting, moet zij worden uitgelegd in de context van de wettelijke bepalingen inzake de premieheffing. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 kan daarvan niet los gezien worden. Het gaat om de volgende context. [1]
2.14.
In artikel 7 van de Wfsv is bepaald dat de maatstaf voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen het premie-inkomen van de premieplichtige is. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wfsv wordt bij het opleggen van de aanslag premieheffing onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001, ofwel het wereldinkomen. Verder is in artikel 9 van de Wfsv opgenomen dat de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen wordt bepaald door de premie voor de volksverzekeringen te verminderen met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen. Onderdeel van de aanslag premieheffing vormt dus de heffingskorting. Het gevolg hiervan is dat, voor zover het premiedeel van de heffingskorting afhankelijk is gesteld van het belastbare inkomen uit werk en woning, dit het premie-inkomen in de zojuist genoemde zin en dus het wereldinkomen betreft. Gelet hierop dient, overeenkomstig het standpunt van de inspecteur, in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 voor de berekening van het premiedeel van de heffingskorting te worden uitgegaan van het wereldinkomen (€ 99.459) en niet van het voor de inkomstenbelasting geldende belastbare inkomen uit werk en woning (nihil). In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
Inkomstenbelastingdeel
2.15.
Ten aanzien van de berekening van de afbouw van het inkomstenbelastingdeel berust de uitleg van de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste interpretatie van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. In zijn arrest van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat de algemene heffingskorting als onderdeel van de tariefstructuur moet worden beschouwd. [2] Hiervan uitgaande valt niet in te zien waarom bij de berekening van de afbouw rekening zou moeten worden gehouden met inkomen waarvan Nederland ingevolge verdragsrecht geen heffingsrecht mag uitoefenen en waar Nederland ook geen rekening mee houdt bij de bepaling van het belastingtarief.
2.16.
Voor de voorgaande uitleg kan steun worden ontleend aan de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2015. [3] In die Memorie van Toelichting is onder meer het volgende vermeld:
“Voor het bepalen van de hoogte van de heffingskorting wordt tijdens de periode dat de belastingplichtige geen binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, alleen gekeken naar het Nederlandse inkomen conform de regeling voor (niet-kwalificerende) buitenlandse belastingplichtigen. Tijdens de periode dat de belastingplichtige binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, wordt het wereldinkomen in aanmerking genomen.”
2.17.
Gelet op het voorgaande moet voor de berekening van de afbouw van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting uitsluitend worden uitgegaan van belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning in binnenlandse periode. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat het inkomstenbelastingdeel € 152 bedraagt. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende, waardoor de aanslag ib/pvv 2016 wordt verlaagd. Om die reden is ook de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
2.18.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar vermeld dat belanghebbende niet gereageerd heeft op de vooraankondiging, terwijl de reactie wel tijdig was ingediend en ontvangen.
2.19.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de reactie tijdig op 12 februari 2020 is ontvangen maar pas op 2 maart 2020 in het digitale dossier is gezet. Naar aanleiding van de reactie heeft de inspecteur op 11 maart 2020 via de mail contact opgenomen met een collega van de gemachtigde van belanghebbende en uitgelegd dat na interne afstemming de reactie niet tot een andere conclusie heeft geleid. In de betreffende mail is ook verwezen naar een recente uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende heeft deze gang van zaken niet bestreden. Nu belanghebbende pas nadien, op 3 april 2020, beroep heeft ingesteld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het motiveringsbeginsel aangezien de aanvullende gronden alsnog zijn behandeld en het nadere standpunt van de inspecteur kenbaar is gemaakt.
2.20.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Proceskosten
2.21.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 12 mei 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Uitspraak van 4 september 2020 van Hof Den Bosch, ECLI:GHSHE:2020:2749.
3.Kamerstukken II 2014/15, 34.002, nr. 3, p. 44-45.