In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de berekening van de algemene heffingskorting voor het jaar 2016. De belanghebbende was in de periode van 1 januari 2016 tot en met 11 september 2016 fiscaal inwoner van Indonesië en in de periode van 12 september 2016 tot 31 december 2016 fiscaal inwoner van Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende recht heeft op de heffingskorting, maar dat de berekening van de heffingskorting moet worden gebaseerd op het wereldinkomen in plaats van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor 2016 verminderd met een bedrag aan algemene heffingskorting van € 152. Tevens is de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur in zijn uitleg van de wetgeving een onjuiste interpretatie heeft gehanteerd, met name met betrekking tot de afbouw van de heffingskorting.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het motiveringsbeginsel door de inspecteur, aangezien de aanvullende gronden van de belanghebbende zijn behandeld. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.333. De uitspraak is gedaan in een enkelvoudige kamer en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.