ECLI:NL:RBZWB:2021:2688

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 20_678
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over uitkering op grond van de Werkloosheidswet na faillissement werkgever

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M. van Alphen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) omdat hij niet werkzaam was op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1]. Eiser stelde dat hij wel degelijk in loondienst was en dat er sprake was van een gezagsverhouding, ondanks het feit dat hij eerder als zelfstandige had gewerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 1 maart 2019 tot 21 mei 2019 in dienst was bij [naam bedrijf 1] en dat hij na een bedrijfsongeval ziek was geworden. Het UWV had het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de rechtsverhouding tussen eiser en [naam bedrijf 1] voldeed aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV wegens strijd met de wet en oordeelde dat eiser recht had op een faillissementsuitkering. Het UWV werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht.

De rechtbank benadrukte dat de afwezigheid van premies voor werknemersverzekeringen niet ten nadele van eiser mocht werken, aangezien de werkgever verantwoordelijk is voor het afdragen van deze premies. De rechtbank concludeerde dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond en dat het UWV ten onrechte had besloten dat hij geen recht had op een uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/678 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. M. van Alphen,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 juni 2019 (primair besluit) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), omdat hij bij [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) niet werkzaam was op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarom niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
In het besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Op 3 december 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 16 april 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde (via een videoverbinding). Namens het UWV is, met bericht van verhindering, niemand verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten.
Van 1 oktober 2018 tot 1 april 2019 heeft de eenmanszaak van eiser, [naam bedrijf 2] , ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Vanaf 1 maart 2019 is eiser gaan werken voor [naam bedrijf 1] . Op 23 april 2019 heeft eiser zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval.
Op 21 mei 2019 is [naam bedrijf 1] failliet verklaard. Op 23 mei 2019 heeft de curator eisers dienstverband met de kortst mogelijke termijn opgezegd.
Op 12 juni 2019 heeft eiser een aanvraag overname betalingsverplichtingen bij het UWV gedaan vanwege betalingsonmacht van de werkgever. Eiser heeft daarbij vermeld dat hij sinds 1 maart 2013 (lees: 1 maart 2019) in dienst is van [naam bedrijf 1] als algemeen directeur.
Bij het primaire besluit heeft het UWV eisers aanvraag afgewezen op de grond dat hij niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
2.
Het bestreden besluit.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser niet verzekerd was, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [naam bedrijf 1] in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding.
3.
Beroepsgronden.
Eiser voert in beroep aan dat hij sinds 1 maart 2019 een dienstbetrekking met [naam bedrijf 1] had die voldeed aan de vereisten van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser wijst op de door hem overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomst. Eiser stelt dat hij in gezagsverhouding stond tot zijn werkgever en zich verbond om gedurende een zekere tijd tegen betaling van loon arbeid te verrichten.
Tot 1 maart 2019 heeft eiser als ZZP-er gewerkt. Hij had een koeriersbedrijf dat goed liep. Het bleek eiser dat ondernemen niets voor hem was. Toen hij in het kader van zijn werk in contact kwam met [naam bedrijf 1] en de kans kreeg om vanuit een loondienstverband werkzaamheden te gaan verrichten, namelijk klanten werven en bezorgen, heeft hij die kans gegrepen. Hij zou daarmee namelijk een stabieler inkomen verdienen. Eiser begrijpt niet waarom het UWV dit mede een argument vindt om te stellen dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Eiser wijst er in dat verband op dat zijn onderneming per 1 april 2019 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Eiser bestrijdt dat er geen gezagsverhouding was tussen hem en [naam bedrijf 1] . Hij moest de instructies van de heer [naam eigenaar] , eigenaar van [naam bedrijf 1] , opvolgen. Vanuit de aard van zijn functie en zijn professionaliteit had hij een zekere vrijheid in de invulling van de werkzaamheden, maar dat maakt niet dat een gezagsverhouding ontbrak. Eiser moest toestemming hebben van [naam eigenaar] om contracten aan te gaan. De bezorgplanning werd door [naam eigenaar] bekeken en regelmatig bijgesteld. Eiser had vaste werktijden die door de werkgever werden bepaald. Vakantie had hij bij de werkgever moeten aanvragen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser twee schriftelijke verklaringen van [naam eigenaar] ingeleverd. Na zijn ongeval moest hij zich bij de werkgever ( [naam eigenaar] ) ziekmelden en deze had het loon moeten doorbetalen. Eiser stelt dat hij als directeur in loondienst was; het salaris staat in verhouding tot de werkzaamheden als bijvoorbeeld acquisitie en het binnenhalen van klanten. Eiser meent dat [naam eigenaar] hem ten onrechte niet heeft aangemeld als verzekerde bij de Belastingdienst. Voor het feit dat eiser destijds op het adres van de werkgever stond ingeschreven, geeft hij de uitleg dat de voorheen door hem gehuurde kamer geen prettige woonplek was. [naam eigenaar] had voldoende plek en eiser had daardoor eiser geen woon/werkverkeer meer.
Eiser bestrijdt dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd. Ten aanzien van de contacten met het UWV op 13 en 23 april 2019, waarin eiser verklaard zou hebben dat hij geen dienstverband had maar als ZZP-er werkte, stelt eiser dat hij zich dit niet kan herinneren. Er is geen verslag van het gesprek op 23 april 2019 gemaakt. Op 13 april 2019 is er geen telefonisch contact met hem geweest; er is wel een formulier ingevuld waarvan eiser stelt dat hij dit formulier heeft laten invullen door zijn sociaal maatschappelijk dienstverlener. Volgens eiser is daar iets fout gegaan. In de bezwaarprocedure heeft eiser aangegeven welke antwoorden gegeven hadden moeten worden. Eiser stelt dat het UWV hem niet kan houden aan hetgeen foutief is ingevuld door een ander. Het formulier van 1 mei 2019 in verband met de ziekmelding is door eiser ingevuld, maar hem was destijds niet duidelijk waar het over ging. Hij heeft verschillende vragen, onder invloed van medicatie, verkeerd begrepen. Hij heeft onder andere ingevuld dat hij tot 1 maart 2019 ZZP-er was en dat is correct.
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Op grond van artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
5.
Beoordeling.
5.1.
Aan de orde is de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van faillissement van de werkgever recht heeft op een faillissementsuitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW.
Gelet op de artikelen 3, eerste lid, en 61 van de WW is daarvoor vereist dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot Mediaservice heeft gestaan. Hiervoor is maatgevend of de rechtsverhouding tussen partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649).
De rechtbank begrijpt het standpunt van het UWV aldus dat niet in geschil is dat sprake was van de elementen het persoonlijk verrichten van arbeid en de verplichting tot het betalen van loon, maar dat de gezagsverhouding ontbrak.
5.2.
De rechtbank is, gelet op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, tot het oordeel gekomen dat de rechtsverhouding tussen en [naam bedrijf 1] voldoet aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij op 1 maart 2019 in de functie van directeur zonder zelfstandige bevoegdheid in dienst is getreden. Uit die arbeidsovereenkomst blijkt dat eiser verplicht was om 40 uur per week te werken. Tevens blijkt dat de CAO voor het beroepsgoederenvervoer van toepassing was. Eiser is op 23 mei 2019 door de curator ontslagen met inachtneming van de kortst mogelijke opzegtermijn. Eiser heeft zijn eigen bedrijf daadwerkelijk per 1 april 2019 beëindigd door middel van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en dat is voordat het hem overkomen bedrijfsongeval en het faillissement hebben plaatsgevonden. Eiser heeft bij [naam bedrijf 1] loondoorbetaling tijdens ziekte gevorderd.
Daarnaast heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt twee schriftelijke verklaringen van [naam eigenaar] van 18 februari en 2 april 2020 overgelegd, waarin deze verklaart dat eiser onder zijn gezag stond en alle opdrachten onder zijn regie, toezicht en overleg uitvoerde. Ook verklaart [naam eigenaar] dat eiser voor vrije dagen en vakantie zijn toestemming nodig had. Ter zitting heeft eiser nog verklaard dat hij in het verleden met zijn eigen bedrijf nooit opdrachten voor [naam eigenaar] heeft uitgevoerd. Omdat het UWV niet op de verklaringen van [naam eigenaar] heeft gereageerd en niet ter zitting is verschenen, gaat de rechtbank uit van deze verklaringen, als zijnde niet weersproken door het UWV.
De omstandigheid dat [naam bedrijf 1] eisers dienstverband niet heeft aangemeld bij de fiscus, het dienstverband niet staat geregistreerd in Suwinet en dat uit de loonstroken blijkt dat geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen, mag niet ten nadele van eiser komen. Premies voor de werknemersverzekeringen, waaronder de WW, worden immers geheel door de werkgever afgedragen. Als de werkgever hierin een fout maakt en de werknemer te goeder trouw is, mag dit niet in zijn nadeel werken en is dit niet bepalend voor de vraag of er werknemerschap bestaat in de zin van de werknemersverzekeringen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:878. Het argument van het UWV dat eiser niet als werknemer kwalificeert, omdat er geen premies zijn afgedragen, kan dan ook geen standhouden.
Tenslotte heeft eiser een uitleg gegeven over de onjuist ingevulde formulieren. Die uitleg komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. In het kader van een inkomens- en vermogensonderzoek heeft eiser op het formulier van 13 april 2019 ingevuld dat hij geen inkomsten uit loondienst heeft. De rechtbank stelt vast dat eiser eveneens heeft ingevuld dat hij geen inkomsten als zelfstandige heeft. Op het formulier van 1 mei 2019 in het kader van de ziekmelding werd gevraagd naar de laatste functie. Eiser heeft verklaard dat hij als ZZP-er werkzaam is geweest tot 1 maart 2019 en dat is correct. De rechtbank ziet dan ook niet welke waarde aan deze formulieren toegekend moet worden in het kader van verzekeringsplicht.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van [naam bedrijf 1] en dus op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW. Ten onrechte heeft het UWV besloten dat eiser geen recht had op een faillissementsuitkering als bedoeld in artikel 61 van de WW.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het UWV zal een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.