ECLI:NL:RBZWB:2021:2669

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 19_634
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een werkgever in het kader van de WIA en de oplegging van een loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het UWV over de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de oplegging van een loonsanctie. De eiseres, een technologiebedrijf voor de zorgsector, had een werknemer die op 15 augustus 2016 uitviel. Het UWV had in een besluit van 26 juli 2018 bepaald dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd werd tot 14 augustus 2019, omdat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde de bezwaren ongegrond in een bestreden besluit van 20 december 2018.

De rechtbank heeft eerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, maar dat de werkgever in deze procedure ontvankelijk was. Vervolgens heeft de rechtbank de re-integratie-inspanningen van de werkgever beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de werkgever onvoldoende inspanningen had verricht om de werknemer te re-integreren, ondanks dat er signalen waren dat de werkhervatting stroef verliep. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet tijdig het tweede spoorbeleid had gevolgd en dat de loonsanctie op goede gronden was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de motivering van het UWV voldoende deugdelijk was. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke verplichtingen in het kader van de WIA.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/634 WIA

uitspraak van 27 mei 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 26 juli 2018 (primaire besluit) heeft het UWV besloten dat eiseres niet voldoende heeft gedaan om haar werknemer te re-integreren. Het UWV heeft de loondoorbetalingsverplichting van eiseres jegens haar werknemer verlengd tot 14 augustus 2019.
In het besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 10 augustus 2020 heeft de rechtbank – met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan een gemachtigde van eiseres die arts of advocaat is.
Het beroep is besproken ter zitting in Breda op 20 april 2021. Namens eiseres waren daarbij aanwezig de gemachtigde [naam managing director] (Managing Director) en [naam manager HRM] (Manager HRM). Namens het UWV was aanwezig mr. M.S. van Zaane.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiseres levert technologie voor de zorgsector. Werknemer [naam werknemer] (hierna: werknemer) was voorafgaand aan zijn uitval op 15 augustus 2016 werkzaam als service technicus op basis van een arbeidsomvang van 38 uur per week.
In het plan van aanpak van 9 oktober 2016 is afgesproken dat de werknemer vanaf 3 oktober 2016 voor vier uur per dag in aangepast werk hervat. De werknemer heeft het aantal uren geleidelijk opgebouwd. Ten tijde van het spreekuur bij de bedrijfsarts op 23 maart 2017 is afgesproken dat de werknemer zou uitbreiden naar drie volledige dagen per week. Hij zou vervolgens binnen drie maanden naar een volledige werkweek opbouwen. Eind juni 2017 werkte de werknemer 36 uur per week in aangepaste werkzaamheden.
Tijdens het spreekuur bij de bedrijfsarts van 10 juli 2017 is onder meer aan de orde gekomen dat zowel eiseres als de werknemer signaleren dat de werkhervatting niet vlot gaat. Er is sprake van irritatie over en weer en de werknemer lijkt meer moeite te hebben met de veranderingen in de organisatie van eiseres en de door eiseres gewenste flexibiliteit van het personeel. De bedrijfsarts twijfelt aan de duurzaamheid van de werkhervatting en adviseert een nader onderzoek. Gedurende het nader onderzoek blijft de werknemer 36 uur per week in aangepaste werkzaamheden werken.
In de eerstejaarsevaluatie van 14 augustus 2017 wordt aangegeven dat niet duidelijk is of het einddoel van de re-integratie nog hervatting in eigen werk is. Aan de hand van nader onderzoek wordt op een later moment het einddoel vastgesteld.
De rapportage van het nader onderzoek is op 14 november 2017 door [naam betrokkenen] opgemaakt. Er zijn hierbij nadere medische aspecten geduid. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige concludeert dat het eigen werk niet meer passend is voor de werknemer, het eigen werk is ook niet meer passend te maken en eiseres kan aan de werknemer geen andere passende functie aanbieden. Daarom adviseert de arbeidsdeskundige om de werknemer te begeleiden naar een andere functie bij een andere werkgever (het tweede spoor). Het tweede spoor traject is medio januari 2018 gestart.
De werknemer heeft op 6 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Het UWV heeft in het primaire besluit van 26 juli 2018 besloten de loondoorbetalingsplicht van eiseres te verlengen tot 14 augustus 2019. Volgens het UWV heeft eiseres onvoldoende re-integratie inspanningen verricht. De werknemer had vanaf 3 oktober 2016 al gedeeltelijk het werk hervat en hij was dus deels belastbaar. Pas in december 2017 heeft arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden en vervolgens is in januari 2018 het tweede spoor traject opgestart. Doordat het tweede spoor traject te laat is opgestart, zijn volgens het UWV re-integratiekansen gemist. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 6 november 2018 heeft eiseres het UWV bericht dat zij de tekortkomingen in de re-integratie inspanningen heeft hersteld. Het UWV heeft eiseres in de beslissing van 15 november 2018 laten weten dat de loondoorbetalingsplicht voortduurt tot en met 2 december 2018.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de verlenging van de loondoorbetalingsplicht gehandhaafd.
2.
Ontvankelijkheid beroep
Voordat de rechtbank het beroep van eiseres inhoudelijk kan beoordelen, dient de rechtbank eerst vast te stellen of eiseres ontvankelijk is in deze beroepsprocedure.
2.1
In de Awb is de verplichting opgenomen om het beroepschrift binnen de daarvoor bepaalde termijn van zes weken in te dienen.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is gedateerd op 20 december 2018. Uitgaande van verzending op die datum en van het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb is de beroepstermijn dan aangevangen op de dag na verzending van het bestreden besluit (21 december 2018) en is deze geëindigd op 31 januari 2019. Het beroepschrift is op 1 februari 2019 per aangetekende post aan de rechtbank verzonden en op 4 februari 2019 door de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift zou dan dus niet tijdig zijn ingediend.
2.2
De griffier heeft eiseres er bij brief van 8 februari 2019 op gewezen dat het beroep (mogelijk) niet binnen de termijn is ingesteld en heeft daarbij de gelegenheid geboden de reden daarvoor toe te lichten. In reactie hierop heeft eiseres gesteld dat zij het bestreden besluit op 27 december 2018 heeft ontvangen. Zij heeft niet eerder kennis genomen van het bestreden besluit. Eiseres stelt dat zij hierna nog telefonisch contact met het UWV heeft gehad. Zij zou, voor de aanvang van de beroepstermijn, uit mogen gaan van de datum van ontvangst van het bestreden besluit (27 december 2018).
Het UWV heeft medegedeeld dat de betreffende medewerker van het UWV zich het bedoelde telefonisch contact niet kan herinneren. Desgevraagd heeft het UWV aangegeven geen verzendadministratie bij te houden.
2.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het UWV het bestreden besluit aan eiseres heeft verzonden en dat het stuk door eiseres op 27 december 2018 is ontvangen. Echter, de vraag is of het bestreden besluit wel op 20 december 2018 feitelijk door het UWV is verzonden. Het gaat hier om een niet-aangetekende verzending naar het correcte adres, waarvan het UWV geen verzendadministratie heeft bijgehouden. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak geldt dan ook dat het UWV de feitelijke verzending op 20 december 2018 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank kan niet uitsluiten dat het bestreden besluit op vrijdag 21 december 2018 of maandag 24 december 2018 is verzonden. Beide data zouden in lijn kunnen zijn met de ontvangst van het bestreden besluit, na de kerstdagen, door eiseres op 27 december 2018. Indien uit zou worden gegaan van verzending op 21 of 24 december 2018, dan zou de beroepstermijn later zijn aangevangen en lopen tot en met 1 of 4 februari 2019. Het beroepschrift zou bij deze verzenddata wel tijdig zijn verzonden en ontvangen. De onzekerheid over de exacte verzenddatum van het bestreden besluit komt, wegens het niet bijhouden van een deugdelijke verzendadministratie, voor rekening en risico van het UWV. Een en ander leidt tot de slotsom dat eiseres in deze beroepsprocedure ontvankelijk is.
3.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV op goede gronden de loondoorbetalingsplicht van eiseres jegens de werknemer met 52 weken heeft verlengd. Deze loonsanctie is bij besluit van 15 november 2018 bekort, omdat eiseres haar tekortkomingen heeft hersteld. De periode van verlengde loondoorbetaling liep van 14 augustus 2018 tot en met 2 december 2018. Dit is de periode in geding.
4.
Beroepsgronden
Eiseres voert in beroep aan dat zij tot begin juli 2017 uitging van volledige werkhervatting door de werknemer in het eigen werk. Er was geen reden om aan het einde van het eerste ziektejaar een tweede spoor traject te starten. Dat zou ook hebben geleid tot verdere uitval. Daarna is er een toename van beperkingen geweest, die terug te voeren is op de privé situatie van de werknemer. Er diende nog aanvullend onderzoek te worden verricht en de werknemer heeft de aanvang daarvan belemmerd. Nadat eiseres duidelijk was dat er toch een tweede spoortraject ingesteld moest worden, heeft zij voortvarend gehandeld. Eiseres verwijst hierbij ook naar de beslissing van UWV, waarin de loondoorbetalingsplicht is bekort tot en met 2 december 2018. Eiseres voert verder aan dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd dat het tweede spoor te laat zou zijn opgestart en dat hierdoor reële re-integratie kansen gemist zijn.
5.
Wettelijk kader
5.1
Artikel 65 van de WIA bepaalt dat de aanvraag voor een WIA-uitkering, zoals bedoeld in artikel 64 van de WIA, vergezeld gaat van een re-integratieverslag ex artikel 25, derde lid, van de WIA. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de verrichte re-integratie-inspanningen.
Indien bij de behandeling van de aanvraag en de beoordeling van de verrichte re-integratie-inspanningen blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW. De werkgever kan in het verlengde tijdvak zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
5.2
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter [1] (verder: Beleidsregels) heeft het UWV een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop.
Als een bevredigend resultaat is bereikt, zijn er volgens de Beleidsregels voldoende re-integratie-inspanningen verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het UWV het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden gekeken naar wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het UWV op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de re-integratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. In de uitspraken van 28 oktober 2009 en 18 november 2009 [2] heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dit beleid als niet onredelijk beoordeeld.
6.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen staat vast dat, ten tijde van de beoordeling van de WIA-aanvraag, er geen sprake was van structurele (gedeeltelijke) werkhervatting door de werknemer die aansloot bij zijn resterende functionele mogelijkheden. De re-integratie-inspanningen hebben dus niet tot een bevredigend resultaat geleid. Dat betekent dat het UWV moet beoordelen wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Daarbij geldt als volgorde dat eerst wordt ingezet op hervatting in eigen werk (al dan niet aangepast), dan wel een andere passende functie bij eiseres dan wel een andere passende functie bij een andere werkgever.
6.2
Het besluit tot oplegging van de loonsanctie is een door het UWV ambtshalve genomen besluit met een voor eiseres belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak [3] , dient het UWV aannemelijk te maken dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Het UWV dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA dient de door het UWV bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het eiseres op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit haar tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat.
6.3
De werknemer zou, na een opbouwperiode vanaf 3 oktober 2016, rond 1 juli 2017 weer volledig aan het werk zijn in eigen werk. Die verwachting is echter niet uitgekomen. Voorafgaand aan het spreekuur van de bedrijfsarts op 10 juli 2017 heeft de bedrijfsarts van zowel eiseres als de werknemer signalen ontvangen dat de werkhervatting stroef verloopt. Mede gelet op de al eerder ingezette middelen en pogingen adviseert de bedrijfsarts om een gerichte interventie te laten verrichten en ondertussen het aangepaste werk voort te zetten. Eiseres heeft het advies overgenomen en er is nader expertise-onderzoek gehouden door [naam betrokkenen] . Daarna heeft, conform het advies uit het expertise-onderzoek, een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden en is in januari 2018 het tweede spoor gestart. Het tweede spoor traject was ten tijde van de beoordeling van de WIA-aanvraag nog niet afgerond.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat er hier sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen en dat eiseres hiervoor geen deugdelijke grond had. De rechtbank acht van belang dat eiseres – voorafgaand aan het spreekuur bij de bedrijfsarts op 10 juli 2017 – wist dat de werkhervatting van de werknemer stroef verliep. Dat heeft zij immers ook zo aan de bedrijfsarts doorgegeven. De bedrijfsarts adviseert op het genoemde spreekuur een adequate en gerichte interventie. Ruim voor het einde van het eerste ziektejaar had eiseres dus kunnen weten (althans er tenminste rekening mee kunnen houden) dat het halen van de verwachte volledige werkhervatting voor het einde van het eerste ziektejaar minder zeker was. Ten tijde van het opmaken van de eerstejaarsevaluatie is ook opgenomen dat niet duidelijk is of het oorspronkelijk beoogde doel van de re-integratie – namelijk volledige hervatting in eigen werk – nog haalbaar is.
Uit de hiervoor aangehaalde vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat de overgang van het eerste naar het tweede ziektejaar een opschudmoment inhoudt. De wetgever verlangt dat partijen de tot dan toe ingezette koers nauwkeurig analyseren en zo nodig aanpassen, bijvoorbeeld door het opstarten van het tweede spoor. Het eerste en het tweede spoor kunnen ook samenlopen, dat volgt ook uit de Beleidsregels. Het tweede spoor dient in beginsel uiterlijk binnen zes weken na de eerstejaarsevaluatie te worden opgestart. Het tweede spoor kan alleen achterwege blijven als er op dat moment een concreet perspectief bestaat op structurele werkhervatting binnen de organisatie van eiseres in eigen, aangepast of ander passend werk dat zo dicht mogelijk aansluit bij de functionele mogelijkheden van de werknemer. Gelet op het voorgaande, is niet aan deze uitzondering voldaan. Ook de eerstejaarsevaluatie bevestigt dit. De door eiseres in beroep ingebrachte uitspraken leiden niet tot een ander oordeel.
Het is de rechtbank duidelijk dat de tegen het einde van het eerste ziektejaar geadviseerde expertise het proces niet heeft bespoedigd. Niet is gebleken dat dit in overwegende mate aan de werknemer te wijten zou zijn geweest. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres in de houding van werknemer geen aanleiding heeft gezien de betaling van het loon op te schorten. Voor de beoordeling acht de rechtbank de houding van de werknemer dan ook niet relevant.
Zoals het UWV ter zitting heeft betoogd, had eiseres ook naast de ingeroepen expertise bij [naam betrokkenen] al stappen kunnen zetten richting andere werkgevers. Dat eerst de expertise van [naam betrokkenen] moest worden afgewacht, zoals eiseres stelt, volgt de rechtbank niet. Het nog niet bestaan van een medische eindsituatie van de werknemer is immers geen rechtvaardiging om af te zien van het starten met een onderzoek naar herplaatsingsalternatieven. [4] Aan de hand van door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen had een arbeidsdeskundige onderzoek kunnen doen naar de passendheid van het eigen werk bij de eigen werkgever. Hiertoe had ook een deskundigenoordeel kunnen worden aangevraagd bij het UWV. Verder had bijvoorbeeld met werknemer een CV kunnen worden opgebouwd en had hij een beroepskeuzetest kunnen doen. Een arbeidsdeskundige had kunnen onderzoeken welke andere werkzaamheden naar verwachting passend zouden zijn. Uit het voorgaande blijkt dat eiseres niet tijdig het in de Beleidsregels bedoelde twee sporenbeleid is gaan volgen. De rechtbank ziet daarom in de argumenten van eiseres geen grond voor het oordeel dat de loonsanctie niet had mogen worden opgelegd.
6.5
De rechtbank concludeert dat het UWV op goede gronden de loonsanctie heeft opgelegd en dat de motivering van de tekortkoming ook voldoende deugdelijk is gemotiveerd.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 27 mei 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224.
3.Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:861.