In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het UWV over de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de oplegging van een loonsanctie. De eiseres, een technologiebedrijf voor de zorgsector, had een werknemer die op 15 augustus 2016 uitviel. Het UWV had in een besluit van 26 juli 2018 bepaald dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd werd tot 14 augustus 2019, omdat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde de bezwaren ongegrond in een bestreden besluit van 20 december 2018.
De rechtbank heeft eerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, maar dat de werkgever in deze procedure ontvankelijk was. Vervolgens heeft de rechtbank de re-integratie-inspanningen van de werkgever beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de werkgever onvoldoende inspanningen had verricht om de werknemer te re-integreren, ondanks dat er signalen waren dat de werkhervatting stroef verliep. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet tijdig het tweede spoorbeleid had gevolgd en dat de loonsanctie op goede gronden was opgelegd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de motivering van het UWV voldoende deugdelijk was. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke verplichtingen in het kader van de WIA.