ECLI:NL:CRVB:2018:2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
17/2684 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werknemer na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is opgelegd aan appellante, een B.V., wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die arbeidsongeschikt was geraakt na een bedrijfsongeval. De werknemer was sinds 12 juli 2010 in dienst van appellante en viel op 15 juli 2013 uit. Het Uwv concludeerde dat appellante niet tijdig het tweede spoor van re-integratie had ingezet, ondanks dat er geen medische eindsituatie was vastgesteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde het standpunt van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 25 juli 2018 heeft appellante haar standpunten herhaald, waarbij zij stelde dat er ten tijde van de beoordeling door de bedrijfsarts nog een redelijke verwachting was dat de werknemer zou kunnen terugkeren in zijn functie. Het Uwv daarentegen bepleitte bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad benadrukte dat de werkgever in de eerste plaats moet proberen de werknemer in zijn eigen functie te re-integreren, en pas daarna naar ander passend werk moet kijken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

17.2684 WIA

Datum uitspraak: 22 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 februari 2017, 16/428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Westervaarder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. P.S. Fluit, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fluit en A. van de Pol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) heeft vanaf 12 juli 2010 in dienst van appellante gewerkt in de functie van nationaal distributie vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Werknemer is op 15 juli 2013 voor deze functie uitgevallen wegens een bedrijfsongeval. Vanaf september 2014 heeft hij bijkomende klachten door een andere ziekteoorzaak.
1.2.
Op 29 april 2015 heeft werknemer een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van appellante. Op basis van een rapport van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2015 het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 13 juli 2016. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Appellante wordt verweten dat zij de re-integratiemogelijkheden van werknemer laat en niet volledig heeft onderzocht en dat ook vroegtijdig een zogenoemd tweede spoor gestart had kunnen worden.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 25 juni 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
10 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in beroep aangevoerde standpunten herhaald. Kort samengevat is appellante van oordeel dat ten tijde van de beoordeling van de bedrijfsarts op 17 februari 2014 nog een redelijke verwachting was dat werknemer zou kunnen terugkeren in de eigen functie en dat, na de zogenoemde eerstejaarsevaluatie in juni 2014, als gevolg van bijkomende klachten terecht pas in september 2014 het tweede spoor is ingezet. Ter zitting heeft appellante haar verzoek om schadevergoeding ingetrokken, omdat nog onduidelijk is in welke omvang schade zal zijn geleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat volgens het in de Beleidsregels neergelegde beoordelingskader het voor de hand ligt dat de werkgever en de werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Vooral tijdens de eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de re-integratie keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat hij kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
In de systematiek van de re-integratie zoals die in de in 4.1 aangehaalde regelgeving is vermeld, is uitgangspunt dat een werkgever allereerst verkent of en in hoeverre een werknemer kan worden gere-integreerd in de functie die hij vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Als dat niet mogelijk blijkt, moet worden gekeken naar passend werk bij de werkgever en pas daarna naar werk bij een andere werkgever. In het eerste jaar van de re-integratie ligt het voor de hand dat de inspanningen worden gericht op hervatting bij de eigen werkgever.
4.4.1.
In overeenstemming met de genoemde systematiek en regelgeving hebben appellante en werknemer bij de re-integratie allereerst ingezet op terugkeer in het eigen werk, zoals blijkt uit het door beide ondertekende plan van aanpak van september 2013. De bedrijfsarts heeft werknemer gevolgd en, ondanks bestaande medische complicaties en dan afwezige belastbaarheid bij werknemer, als doel gesteld vooralsnog uit te gaan van volledig functieherstel en werkhervatting in de eigen functie. Op 17 februari 2014 heeft de bedrijfsarts in een Terugkoppeling spreekuur vermeld dat de beperkingen wat zijn afgenomen en op
20 mei 2014 dat uit medisch onderzoek is gebleken dat duidelijk herstel optreedt en dat de verwachting bestaat dat werknemer over een aantal maanden het werk zal kunnen hervatten.
4.4.2.
Er is geen aanleiding te oordelen dat appellante in deze periode in haar re-integratietaak is tekort geschoten. Het Uwv heeft geen van de bedrijfsarts afwijkende medische opvatting vermeld over de gezondheidssituatie van werknemer en van de inschatting van de bedrijfsarts dat terugkeer in de eigen functie te verwachten was. Dat werkgever en werknemer zich in het eerste jaar op terugkeer in het eigen werk hebben gericht, is in overeenstemming met het beoordelingskader. De ter zitting door het Uwv verwoorde kritiek dat in het eerste jaar kostbare momenten zijn verlopen is niet nader onderbouwd en kan dan ook niet worden gevolgd.
4.5.1.
In zijn Arbeidskundig advies/Rapportage in het kader van de eerstejaarsevaluatie van 17 juni 2014 heeft de door de werkgever ingeschakelde arbeidsdeskundige A.J. Grooten geadviseerd dat werkgever en werknemer naast het monitoren van de belastbaarheid om vast te stellen of het eigen werk uiteindelijk niet te zwaar zal zijn, ook vast na gaan denken over alternatieven binnen het bedrijf. Verder heeft hij vermeld dat, aangezien er geen medische eindsituatie was, hij geen arbeidskundig onderzoek kan doen. Op 6 juni 2015 heeft Grooten die opvatting desgevraagd aan de arbeidsdeskundige van het Uwv nader toegelicht. Daarbij heeft hij vermeld dat als verwacht doel door de bedrijfsarts in de eerstejaarsevaluatie is weergegeven: “We hebben goede hoop op volledige terugkeer in het eigen werk, maar zeker is dat beslist niet.” Volgens Grooten was er geen medische eindsituatie en de grootste kans op succesvolle re-integratie lag zijns inziens nog steeds in terugkeer in het eigen werk.
4.5.2.
Op 30 juli 2014 heeft de bedrijfsarts in zijn Terugkoppeling spreekuur vermeld dat het herstel minder voorspoedig verloopt dan verwacht en de beperkingen bij werknemer nauwelijks verder zijn afgenomen. Op 15 september 2014 heeft de bedrijfsarts appellante geadviseerd stappen te ondernemen naar ander, beter passend werk omdat het onzeker blijft dat werknemer in het eigen werk zal kunnen terugkeren. Op 4 november 2014 heeft Grooten een rapport opgesteld, waaruit blijkt dat hij werknemer niet geschikt acht voor zijn werk, ook niet met behulp van aanpassingen, en dat werknemer begeleid moet worden naar ander werk. Vervolgens is een re-integratiebureau met een intake op 11 november 2014 gestart met begeleiding van werknemer in het tweede spoor met inachtneming van door de bedrijfsarts op 15 september 2014 vermelde beperkingen.
4.5.3.
Gelet op wat in 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat eerder met het tweede spoor gestart had moeten worden en dat het nog niet bestaan van een medische eindsituatie van werknemer geen rechtvaardiging was om af te zien van het starten met een onderzoek naar herplaatsingsalternatieven. Zoals door de bedrijfsarts is weergegeven, was terugkeer van werknemer in eigen werk na een jaar arbeidsongeschiktheid beslist niet zeker. In die situatie moet de werkgever vanaf de eerstejaarsevaluatie voortvarend (ook) andere stappen zetten in de re-integratie, zoals ook in het beoordelingskader is vermeld. Dat in september 2014 bleek dat bij werknemer zich nieuwe klachten voordeden, doet daar niet aan af, nu vaststaat dat werknemer vanaf de eerstejaarsevaluatie re-integratiemogelijkheden had, zodat de inspanningen vanaf toen ruimer hadden moeten worden verkend. Dat pas vanaf eind oktober 2014 is gestart met het tweede spoor was dan ook te laat en daarvoor bestond geen deugdelijke grond.
4.6.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat. De rechtbank heeft het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
SSa