Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2016, die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had in oktober 2015 een woning gekocht in Nederland, met de intentie deze zelf te gaan bewonen. Echter, de feitelijke levering van de woning vond pas plaats op 31 augustus 2016, terwijl de inspecteur de woning al in de belastingheffing betrok voor het inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank moest beoordelen of de aanslag IB terecht was opgelegd, gezien de aankondiging van een navorderingsaanslag en de vraag of de woning als eigen woning kon worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag IB terecht had opgelegd, omdat er nog geen eerdere aanslag was opgelegd en de termijn voor het opleggen van een aanslag nog niet was verstreken. De rechtbank volgde de stelling van de belanghebbende niet dat de navorderingsaanslag eerst moest worden opgelegd. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de woning tot en met 31 augustus 2016 niet als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat deze nog bewoond werd door de verkopers. De intentie van de belanghebbende om in de woning te gaan wonen deed hieraan niet af. De rechtbank concludeerde dat de woning als bezitting moest worden aangemerkt en dat de WOZ-waarde als grondslag voor de belastingheffing kon worden gebruikt. Uiteindelijk werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.