ECLI:NL:GHSHE:2022:4556

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21/00918
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting 2016 en waardering van een woning in box 3

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur een navorderingsaanslag of een reguliere aanslag heeft opgelegd en of de woning van belanghebbende als eigen woning kan worden aangemerkt volgens artikel 3.111 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht een aanslag heeft opgelegd en dat de woning tot en met 31 augustus 2016 niet als eigen woning kan worden aangemerkt, omdat deze nog door de verkopers werd bewoond. De WOZ-waarde van de woning wordt als uitgangspunt genomen voor de waardering in box 3. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00918
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2021, nummer BRE 20/5912, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen A.C.J. van Zalinge en [gemachtigde] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota aan belanghebbende en het hof overgelegd en heeft deze voorgelezen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd en woonde in het belastingjaar 2016 met zijn echtgenoot in België.
2.2.
Belanghebbende heeft op 1 oktober 2015 een woning aan [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht met de bedoeling om daarin te gaan wonen.
2.3.
Artikel 2 van de akte van levering van 1 oktober 2015 luidt als volgt:
“Artikel 2
Leveringsverplichting, juridische en feitelijke staat en bestemming.
1. Verkoper levert bij deze akte aan koper de eigendom van het verkochte, die:
a. onvoorwaardelijk is en niet is onderworpen aan inkorting of aan welke
vernietiging dan ook;
b. niet bezwaard is met beslagen of rechten van hypotheken of inschrijvingen
daarvan;
c. niet bezwaard is met andere beperkte rechten;
d. niet bezwaard is met kwalitatieve verplichtingen;
e. niet belast is met andere bijzondere lasten en beperkingen.
2. De aflevering ("feitelijke levering") van het verkochte dient op eenendertig augustus tweeduizend zestien, of zoveel eerder of later als partijen aanvullend nader overeenkomen, plaats te vinden, vrij van huur en elk ander gebruiksrecht, geheel ontruimd, in de feitelijke staat waarin het verkochte zich vandaag bevindt, met dien verstande dat deze staat, anders dan door toedoen van koper en behoudens normale slijtage, niet minder mag zijn dan de staat waarin het verkochte zich bevond bij het tot stand komen van de koop.”
2.4
Op 31 augustus 2016 heeft de "feitelijke levering" van de woning aan belanghebbende plaatsgevonden.
2.5.
Vanaf het moment van "feitelijke levering" zijn belanghebbende en zijn echtgenoot begonnen met het verbouwen van de woning. De echtgenoot van belanghebbende heeft zich op 7 juni 2017 in de Basisregistratie Personen laten inschrijven op het adres van de woning. Belanghebbende heeft dat op 5 april 2019 gedaan, na de verkoop van zijn woning in België.
2.6.
Bij vooraankondiging van 28 november 2019 heeft de inspecteur aangegeven voornemens te zijn (navorderings-)aanslagen IB over 2016, 2017 en 2018 op te leggen.
2.7.
De inspecteur heeft op 18 december 2019 een belastingaanslag IB over 2016 opgelegd.
2.8.
Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. Hij heeft de woning voor acht maanden in plaats van het gehele jaar tot het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gerekend.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur een navorderingsaanslag of een aanslag voor het jaar 2016 opgelegd?
2. Is sprake van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vanaf het moment van de juridische levering, op 1 oktober 2015?
3. Indien de woning kwalificeert als een bezitting in box 3, voor welke waarde dient de woning tot de rendementsgrondslag te worden gerekend?
4. Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of artikel 17 van de Grondwet?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en vernietiging dan wel vermindering van de aanslag IB 2016. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en handhaving van de aanslag zoals vastgesteld in de uitspraak op bezwaar.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 augustus 2021 het hof verzocht om belastingambtenaar [belastingambtenaar 1] als getuige te horen. Bij brief van 12 oktober 2021 heeft hij daarnaast verzocht om ook belastingambtenaar [belastingambtenaar 2] als getuige te horen. Het hof heeft belanghebbende in de brief met de uitnodiging voor de zitting laten weten dat het hof zelf geen aanleiding ziet om deze belastingambtenaren als getuigen op te roepen, maar dat het belanghebbende vrij staat om getuigen mee te brengen, mits daarvan uiterlijk 10 dagen voor de zitting mededeling wordt gedaan. Belanghebbende heeft de getuigen niet aangemeld of naar de zitting meegebracht. Het hof heeft zelf geen aanleiding gezien om deze belastingambtenaren op te roepen omdat dit het hof niet zinvol voorkomt in het kader van de op hem rustende taak. [1]
Ten aanzien van het geschil
(1)
Navorderingsaanslag
4.1.
Belanghebbende meent dat de inspecteur over 2016 een navorderingsaanslag heeft opgelegd, omdat de inspecteur dit heeft aangekondigd en dat de aanslag daarom moet voldoen aan de voorwaarden voor navordering. Het aanslagbiljet, dat tot de stukken van het geding hoort, vermeldt de woorden “Aanslag 2016”. Hieruit volgt dat geen navorderingsaanslag is opgelegd, maar een aanslag als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het maakt daarbij niet uit dat de inspecteur in de vooraankondiging een navorderingsaanslag heeft aangekondigd. Dit betekent dat het hof niet hoeft te beoordelen of is voldaan aan de vereisten voor het opleggen van een navorderingsaanslag. Aangezien de inspecteur niet een eerdere belastingaanslag IB over 2016 heeft opgelegd, de aanslag heeft opgelegd binnen de wettelijke termijn voor het opleggen van een aanslag en ook verder geen belemmeringen zijn die het opleggen van de aanslag in de weg staan, mocht de inspecteur de aanslag opleggen. Uit de wet volgt verder, in tegenstelling tot wat belanghebbende meent, geen verplichting om een aangiftebiljet uit te reiken alvorens tot het opleggen van een aanslag over te gaan. Belanghebbendes grieven over de opgelegde aanslag slagen niet.
(2)
Eigen woning; artikel 3.111 Wet IB 2001
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of sprake is van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid Wet IB 2001 als volgt geoordeeld:
“2.10. Belanghebbende stelt dat de woning als eigen woning moet worden aangemerkt en dus belast is als onderdeel van het inkomen uit werk en woning. De woning werd echter, op grond van het bepaalde in de notariële akte van levering, tot en met 31 augustus 2016 bewoond door de verkopers. Dat is ook tussen partijen niet in geschil. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de woning belanghebbende tot dat moment dan niet ter beschikking staat als bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Belanghebbende moest immers toestaan dat de verkopers in de woning bleven wonen. Omdat er ook geen sprake is van leegstand is het derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 evenmin van toepassing. De woning is dan ook tot en met 31 augustus 2016 niet als eigen woning aan te merken. Dat belanghebbende vanaf de juridische levering de intentie heeft gehad om zelf in de woning te gaan wonen doet daaraan niet af.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Belanghebbendes klachten in hoger beroep leiden niet tot een ander oordeel.
(3)
Waarde van de woning in box 3
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de toepassing van artikel 5.20 Wet IB 2001 het volgende overwogen:
“2.11. Uit het vorenstaande volgt dat de woning tot en met 31 augustus 2016 wordt aangemerkt als bezitting, waarover de belastingheffing op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 wordt berekend volgens de regels van hoofdstuk vijf van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.19 van de Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Voor woningen geldt op grond van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 dat de waarde wordt gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor het betreffende kalenderjaar (hierna: de WOZ). Als de woning is verhuurd met toepassing van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt daarvoor een correctie op de WOZ gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning niet met toepassing van die afdeling is verhuurd. (…)
2.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2015 geoordeeld dat de waardering van woningen op de WOZ als grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen kan worden aanvaard. Ditzelfde geldt voor de correctie voor met toepassing van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verhuurde woningen. De rechtbank is, anders dan belanghebbende stelt, van oordeel dat, hoewel artikel 5.20 van de Wet IB 2001 geen specifieke bepaling bevat voor de situatie van belanghebbende, dit niet met zich brengt dat artikel 5.20 van de Wet IB 2001 in zijn geheel niet van toepassing is. In afwijking van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 blijft de WOZ-waarde het uitgangspunt voor de waardering van de woning. De rechtbank merkt daarbij nog op dat het de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 5.20 van de Wet IB 2001 voor belanghebbende onverbindend te achten.”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Belanghebbende voert in hoger beroep nog aan dat de woning op 1 januari 2016 door de verkopers werd bewoond en deze daarom minder waard was dan de WOZ-waarde. Het enkele feit dat de woning op 1 januari 2016 nog door de verkopers werd bewoond en belanghebbende de woning daarom niet feitelijk ter beschikking had, is nog niet voldoende om af te wijken van de waarderingsregel van artikel 5.20 Wet IB 2001. Ook kan op basis van enkel dat feit niet worden geoordeeld dat sprake is van een genotsrecht in de zin van artikel 5.22 Wet IB 2001. Niet in geschil is weliswaar dat de verkoper tot 31 augustus 2016 in de woning mocht blijven wonen, maar met name is onduidelijk gebleven - ook ter zitting - of daartegenover een tegenprestatie staat.
(4)
Strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 17 van de Grondwet
4.5.
Belanghebbende klaagt erover dat de aanslagregeling van de Belastingdienst Buitenland in [plaats 1] naar de Belastingdienst in [plaats 2] is overgegaan. Voor zover belanghebbende daarmee heeft willen aanvoeren dat dit onzorgvuldig is en daarom in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt dat betoog. Het hof ziet niet in dat de inspecteur daardoor onzorgvuldig heeft gehandeld. Zoals de inspecteur heeft gesteld viel belanghebbende, die na 5 april 2019 binnenlands belastingplichtige was, niet meer onder de bevoegdheid van de Belastingdienst in [plaats 1] maar onder die van [plaats 2] . Voor zover belanghebbende verder betoogt dat de informatie-uitwisseling tussen de gemeente [plaats 2] of [woonplaats] en de Belastingdienst onzorgvuldig is geweest, faalt die klacht ook. Niet is gebleken dat meer dan de standaard renseignering van eigenaren van woningen en de WOZ-waarden tussen de gemeente en de Belastingdienst heeft plaatsgevonden.
4.6.
Met alles wat belanghebbende nog verder heeft aangevoerd, maakt hij evenmin aannemelijk dat de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
4.7.
Belanghebbende betoogt verder dat de inspecteur in strijd met artikel 17 van de Grondwet heeft gehandeld doordat, naar het hof begrijpt, belanghebbende door de verwarring over de aanslag de mogelijkheid van bezwaar is ontnomen. Deze klacht faalt eveneens reeds aangezien belanghebbende tegen de aanslag bezwaar heeft gemaakt. De omstandigheid dat belanghebbende meende dat sprake was van een navorderingsaanslag staat daaraan niet in de weg.
4.8.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat hij het box 3 vermogen op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 niet heeft kunnen toedelen aan zijn echtgenoot waardoor hij geen aanspraak heeft kunnen maken op diens heffingskorting, faalt deze klacht ook. Niet is gesteld noch gebleken dat de echtgenoot van belanghebbende, die in 2016 in België woonde, in 2016 kwalificerend (buitenlands) belastingplichtig was in Nederland. Op grond van artikel 1.2, lid 4, letter b Wet IB 2001 is de echtgenoot daarom geen fiscaal partner van belanghebbende en kan daarom geen toedeling plaatsvinden.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.R.T. Pauwels en W.A. Sijberden in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.4.2.