ECLI:NL:RBZWB:2021:2576

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 20_ 7391
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van eiser per 25 april 2019 na hersteldverklaring door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering. Eiser, die sinds 7 januari 2019 arbeidsongeschikt was, kreeg op 25 april 2019 een hersteldverklaring van het UWV, waarna zijn uitkering werd beëindigd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde zijn bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld en vastgesteld dat het UWV op goede gronden heeft besloten dat eiser per 25 april 2019 weer arbeidsgeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de hersteldverklaring van het UWV niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. De rechtbank heeft de medische beoordelingen van het UWV gevolgd en geconcludeerd dat eiser in staat was om zijn arbeid te verrichten, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7391 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. I. van Medenbach de Rooij,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In de brief van 26 april 2019 heeft het UWV vermeld dat eiser vanaf zijn ziekmelding van 7 januari 2019 arbeidsongeschikt is geweest, maar dat eiser met ingang van 25 april 2019 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk.
In het besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de hersteldverklaring per 25 april 2019 ongegrond verklaard en beslist dat eiser vanaf die datum geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Eiser heeft tegen het besluit van 27 mei 2020 beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft het UWV met het besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit II) een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen. Met dit nieuwe besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser alsnog gegrond geacht, maar inhoudelijk de beslissing niet gewijzigd: vanaf 25 april 2019 heeft eiser geen recht meer op een ZW-uitkering. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank eisers beroep mede gericht geacht tegen dit besluit.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 9 april 2021. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en [naam vertegenwoordiger] namens het UWV.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser is werkzaam geweest als machineoperator voedingsmiddelenindustrie, waarna hij werkloos is geraakt en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Vanuit de WW heeft hij zich op 6 november 2017 ziek gemeld vanwege met name psychische klachten. Het UWV heeft vervolgens aan eiser vanaf 5 februari 2018 een ZW-uitkering toegekend.
Bij de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling zijn door de verzekeringsarts van het UWV de beperkingen en belastbaarheid van eiser vastgelegd in een functionele mogelijkheden lijst (FML). Door de arbeidsdeskundige zijn de volgende functies geduid: productiemedewerker textiel, samensteller kunststof- en rubberindustrie, wikkelaar, inpakker en medewerker tuinbouw. Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser beëindigd met ingang van 6 december 2018, omdat was vastgesteld dat hij meer van 65% van het laatste loon kan verdienen. Het bezwaar van eiser daartegen werd door het UWV niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend.
Eiser heeft zich per 7 januari 2019 opnieuw ziek gemeld. De WW-uitkering van eiser werd nog doorbetaald tot en met 30 januari 2019.
In de brief van 26 april 2019 heeft het UWV eiser vanaf 7 januari 2019 arbeidsongeschikt geacht, maar het UWV achtte eiser vanaf 25 april 2019 weer arbeidsgeschikt voor zijn eigen werk. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 mei 2019 heeft het UWV eiser verzocht de gronden van bezwaar uiterlijk 17 mei 2019 in te dienen. Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het UWV het bezwaar van eiser nietontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van de gronden van bezwaar. Bij uitspraak van deze rechtbank van 8 januari 2020 onder procedurenummer 19/3492 heeft de rechtbank het besluit van 28 mei 2019 vernietigd, omdat de hersteltermijn voor de motivering van het bezwaar te kort was. In die uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat het UWV opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen en daarbij eiser een iets ruimere termijn zal moeten bieden om de gronden van het bezwaar in te dienen.
Bij besluit van 16 december 2019 heeft het UWV aan eiser vanaf 31 januari 2019 een ZW-uitkering toegekend.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard omdat eiser in staat wordt geacht zijn arbeid te kunnen verrichten, waarbij als zijn arbeid één van de in 2018 geduide functies wordt beschouwd. Het UWV heeft beslist dat eiser vanaf 25 april 2019 geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering.
2.
Ontvankelijkheid van het beroep
Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiser dient te worden beoordeeld of hij in dat beroep kan worden ontvangen.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7:1 van de Awb eerst een bezwaarprocedure moet worden doorlopen, alvorens beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 26 april 2019, voor zover het daarin gaat om de hersteldverklaring per 25 april 2019. In die brief heeft het UWV niet vermeld dat eiser door de hersteldverklaring geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en dat die uitkering met ingang van 25 april 2019 wordt beëindigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hersteldverklaring niet is gericht op rechtsgevolg en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6091) en van 8 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF8063). Nu de hersteldverklaring geen besluit is in de zin van de Awb, had het UWV eiser niet in zijn bezwaar daartegen kunnen ontvangen.
In het bestreden besluit I heeft het UWV wel vermeld dat de ZW-uitkering van eiser wordt beëindigd, omdat hij weer arbeidsgeschikt is. De rechtbank beschouwt dit besluit daarom wel als te zijn gericht op rechtsgevolg en als een (primair) besluit in de zin van de Awb.
Ter zitting hebben partijen ingestemd met rechtstreeks beroep tegen dit primaire besluit. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I, gewijzigd bij bestreden besluit II, als zodanig behandelen. Eiser wordt daardoor niet in zijn belangen geschaad, zoals van zijn kant ter zitting is bevestigd.
3.
Het geschil
In geschil is of het UWV terecht de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 25 april 2019.
4.
Wettelijk kader
De verzekerde, die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Heeft er al eerder een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden in het kader van de ZW, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en wordt de verzekerde op een later tijdstip weer arbeidsongeschikt, dan wordt naar vaste rechtspraak onder ‘zijn arbeid’ verstaan één van de geduide functies die gebruikt zijn bij die beoordeling.
5.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk van tenminste één van de functies, die bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling bij het besluit van 30 oktober 2018 zijn geduid, als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. Het gaat daarbij om de functies: productiemedewerker textiel, samensteller, wikkelaar, inpakker en medewerker tuinbouw.
6.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van twee verzekeringsartsen en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
6.1
Bespreking van de medische beroepsgronden.
Verzekeringsarts [naam arts] heeft eiser telefonisch gesproken toen eiser wegens misselijkheid afbelde voor het geplande spreekuur. Voorts heeft de verzekeringsarts het dossier bestudeerd en informatie ingewonnen bij eisers behandelend psycholoog.
Na bestudering van de ontvangen informatie van de psycholoog en psychotherapeut van 18 april 2019 heeft verzekeringsarts [naam arts 2] geconcludeerd dat er bij eiser zeker geen toename van ziekte is ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2018. Uit de verkregen informatie is de verzekeringsarts gebleken dat de behandeling is beëindigd en dat eiser is verwezen voor maatschappelijk problematiek. Verzekeringsarts [naam arts 2] acht eiser onveranderd geschikt voor tenminste één van de in 2018 geduide functies.
Verzekeringsarts b&b [naam arts 3] heeft het dossier van eiser bestudeerd, deelgenomen aan de telefonische hoorzitting van 26 mei 2020 en eiser daarbij onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts b&b brieven bestudeerd van onder meer een orthopeed van 29 mei 2018, een orthoptist van 3 juli 2018, een reumatoloog van 1 augustus 2019, een revalidatiearts van 3 juli 2019, alsmede twee brieven van een neuroloog van respectievelijk 16 september 2019 en 1 november 2019.
De verzekeringsarts b&b komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is het primaire standpunt te herzien. Daartoe overweegt hij dat het divergerend scheelzien geen bijzondere beperkingen geeft, omdat eiser vele jaren als productiemedewerker, machineoperator en/of magazijnmeester heeft gewerkt en uren bezig kan zijn met zijn mobiele telefoon. Dit alles impliceert volgens de verzekeringsarts b&b dat eiser over een goede gezichtsscherpte beschikt. Expliciet blijkt dat uit de rapportage van een arbeidsdeskundige van 8 juni 2016, waarin is geconstateerd dat eiser de oogklachten heeft vanaf zijn zesde jaar en hiermee altijd zonder problemen heeft gewerkt. Dat eiser moeite heeft met steroscopisch (dus driedimensionaal) zien, laat onverlet dat gezichtsscherpte en gezichtsvelden intact zijn. Dat blijkt ook uit het neurologisch onderzoek van september 2019.
Ook de wervelafwijking kent eiser al sinds zijn jeugd en dat heeft hem niet belet van 1997 tot 2014 redelijk rugbelastende fabrieksfuncties te verrichten. De verzekeringsarts b&b ziet niet in waarom eiser ook op de datum in geding niet een zekere mate van rugbelasting aankan. Door de houdingsafwijking is een anteropositie van het hoofd ontstaan, een houding die in geringe mate afgenomen bewegingsmogelijkheden van de nek veroorzaakt. De later ontstane pijnklachten in de onderrug zijn door de orthopeed in 2018 en de reumatoloog in 2019 beschouwd als a-specifiek, respectievelijk spiergerelateerd. Van belang is daarbij dat de orthopeed op een röntgenforto geen bijzonderheden zag en een normale rugfunctie vaststelde. Voor de gestelde evenwichtsstoornissen vindt de verzekeringsarts b&b geen aanknopingspunten in het dossier.
Verder geeft de verzekeringsarts b&b aan dat eiser de afgelopen jaren en rond de datum in geding bekend was met een matig-ernstige depressie bij diverse psychosociale stressfactoren en een regelmatig geuit vermoeden op een verstandelijke beperking. Volgens het protocol ‘Depressieve stoornis’ is men bij een matig-ernstige depressie in het algemeen in staat te werken. De verzekeringsarts b&b stelt zich daarbij op het standpunt dat hervatting in werk vanuit therapeutisch oogpunt wenselijk is: werk geeft niet alleen zingeving aan het bestaan maar ook structuur, activering in sociale rollen en sociale steun. Voorts merkt hij een flinke discrepantie op tussen de matige ernst van de stoornis en de (subjectief) als fors ervaren klachtenlast.
Vervolgens acht de verzekeringsarts b&b eiser in elk geval en onder meer geschikt voor de functie ‘medewerker tuinbouw’. Daartoe overweegt de verzekeringsarts b&b onder meer dat dit een stressarme functie is, omdat minimale persoonlijke invulling is vereist en het takenpakket duidelijk, afgebakend en gestructureerd is. Tenslotte stelt de verzekeringsarts b&b dat overall de mentale en fysieke belasting beperkt is vanwege de parttime arbeidsomvang van 30 uren per week.
7. Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor diepte zien. Eiser kan geen diepte zien, omdat zijn rechteroog naar buiten trekt. Eiser stelt dat bij de functies waarin eiser in het verleden heeft gewerkt, het niet noodzakelijk was om goed diepte kunnen zien. Ook bij een telefoon is het kunnen waarnemen van diepte volgens eiser geen vereiste, omdat de telefoon altijd op dezelfde afstand is. De functie medewerker tuinbouw is volgens eiser niet geschikt, omdat het vereist goed diepte te kunnen zien. Daarbij moeten namelijk op hoog tempo plantjes bewerkt worden door op wisselende dieptes de meeldraden en bloemknoppen te verwijderen. Daarom zou eiser in dat werk moeite hebben en slechts traag kunnen functioneren.
Ook op persoonlijk en sociaal vlak zijn eisers beperkingen onderschat en is het handelingstempo lager dan in de FML aangegeven. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een rapportage van de stichting MEE waaruit verder nog blijkt van een licht verstandelijke beperking.
8.1
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de verzekeringsarts b&b blijkt dat hij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten, waaronder de psychische problemen en de problemen met de rug, de nek en het zicht van eiser. De verzekeringsarts b&b heeft voldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat eiser geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b.
Daarbij overweegt de rechtbank dat de bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling vastgestelde FML dateert van 11 oktober 2018. De datum in geding in deze procedure is 25 april 2019, dus iets meer dan zes maanden later. Het is aan eiser om aan te tonen dat zijn beperkingen sinds de laatste beoordeling zijn toegenomen. Die achteruitgang dient dan met medische onderbouwing te zijn geobjectiveerd.
De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn stelling, dat zijn situatie is verslechterd, niet met medisch geobjectiveerde gegevens heeft onderbouwd. Ter zitting heeft de begeleider van eiser aangegeven dat eisers situatie gedurende 2019 is verslechterd op het gebied van zelfverzorging, onder verwijzing naar een indicatie voor de WMO die later dat jaar voor eiser is verstrekt. Daarvan zijn echter geen stukken in de procedure gebracht. Daarnaast is de gestelde verslechtering van het dieptezicht op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover aan de orde, had het nadrukkelijk op de weg van eiser gelegen om informatie daarover in de procedure te brengen. De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd, geeft onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het rapport van MEE, waarnaar eiser in beroep heeft verwezen, niet zo zeer afbreuk doet aan de conclusies van de verzekeringsarts b&b als eiser heeft gesteld. Immers, uit beide stukken blijkt van het ontbreken van structuur en een lager dan normale intelligentie, zonder dat daaruit blijkt dat eiser niets meer kan. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts b&b en die niet te kunnen volgen.
Het is dan ook niet gebleken dat de belastbaarheid en beperkingen in de FML van 11 oktober 2018 niet meer juist waren op de datum in geding (25 april 2019). Op basis van die FML is beoordeeld dat eiser in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Daarom moet eiser ook op 25 april 2019 daartoe in staat worden geacht.
Dit maakt voorts dat de rechtbank niet toekomt aan het beoordelen van de beroepsgrond dat eiser vanwege het handelingstempo de functie medewerker tuinbouw niet zou kunnen vervullen. Overigens is een hoog handelingstempo geen kenmerkende belasting in die functie volgens de CBBS-functieomschrijving. Daarbij wijst de rechtbank er op dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer de uitspraak van 8 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343 en van 7 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:36) het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 25 april 2019.
9.
Conclusie
Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 21 mei 2021, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.