ECLI:NL:CRVB:2006:AY6091
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herstelverklaring en rechtsgevolgen in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 november 2005. De zaak betreft de hersteldverklaring van betrokkene, die zich op 7 juli 2003 ziek had gemeld. Na onderzoek werd op 3 maart 2004 een hersteldverklaring afgegeven, maar de moeder van betrokkene, [moeder], uitte haar bezorgdheid over de goedkeuring van haar zoon door de verzekeringsarts. Appellant verklaarde het bezwaar van [moeder] tegen de hersteldverklaring niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd vernietigd.
De Centrale Raad overwoog dat de hersteldverklaring geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze geen rechtsgevolgen in het leven roept. De Raad stelde vast dat de rechtsgevolgen voortkomen uit een besluit dat ziekengeld weigert op basis van de hersteldverklaring. De Raad oordeelde dat appellant ten onrechte de termijnoverschrijding niet verschoonbaar achtte en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden. De Raad benadrukte dat er geen rechtsgevolgen aan de hersteldverklaring kunnen worden toegekend, omdat er geen besluit was afgegeven dat het recht op ziekengeld betrof.
De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en vond plaats op 9 augustus 2006. De Raad concludeerde dat het inleidend beroep ongegrond werd verklaard, en dat appellant alsnog een inhoudelijke reactie op de brief van [moeder] diende te geven.