In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds haar geboorte vrijwel doof is. Appellante had zich ziekgemeld met schouder- en rugklachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet passend zijn gezien haar doofheid.
De Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die de eerdere beoordeling zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de FML en het CBBS-systeem als hulpmiddelen kunnen dienen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, ook voor mensen met aangeboren doofheid. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet juist is geweest en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen van appellanten in het kader van de Wet WIA, en dat de FML en CBBS als ondersteunende systemen kunnen worden gebruikt, mits de specifieke omstandigheden van de appellant in acht worden genomen.