ECLI:NL:CRVB:2021:36

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
18/6243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.T. Kwaasteniet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid van een doofgeborene in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds haar geboorte vrijwel doof is. Appellante had zich ziekgemeld met schouder- en rugklachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet passend zijn gezien haar doofheid.

De Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die de eerdere beoordeling zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de FML en het CBBS-systeem als hulpmiddelen kunnen dienen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, ook voor mensen met aangeboren doofheid. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet juist is geweest en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen van appellanten in het kader van de Wet WIA, en dat de FML en CBBS als ondersteunende systemen kunnen worden gebruikt, mits de specifieke omstandigheden van de appellant in acht worden genomen.

Uitspraak

18.6243 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2018, 17/4451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, haar begeleider D. Kraaij en haar partner. Als tolk was aanwezig K. Neckermann. Het Uwv heeft zich – via videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante
,die sinds haar geboorte vrijwel doof is
,is laatstelijk werkzaam geweest als interieurverzorgster bij [naam stichting] voor 30,58 uur per week. Op 17 augustus 2005 heeft zij zich ziekgemeld met schouder- en rugklachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 14 augustus 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 14 december 2009 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van haar werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,03%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 november 2016 de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 19 september 2016, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Deze verzekeringsartsen hebben de FML op 17 juli 2017 en 12 september 2017 aangescherpt. Dit is mede gebaseerd op een rapport van 27 juni 2017 van een in opdracht van het Uwv verrichte expertise door psychiater J. Hondema. In verband met haar energetische mogelijkheden is appellante aanvullend (preventief) beperkt geacht voor nachtdiensten. In verband met haar doofheid en sociaal functioneren is appellante aanvullend beperkt geacht op de items horen, eigen gevoelens uiten, intensieve samenwerking, veelvuldige klantcontacten en intensieve patiënt contacten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 18 september 2017 vastgesteld dat appellante ondanks de aangescherpte FML van 12 september 2017 geschikt is te achten voor de eerder geselecteerde functies.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en deugdelijk geacht. Uit zijn rapport van 17 juli 2017 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische stukken heeft bestudeerd, aanwezig is geweest bij de hoorzitting en een psychiatrische expertise heeft laten verrichten. Op grond daarvan heeft hij de beperkingen van appellante aangescherpt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 september 2017 de nadien ontvangen informatie van 16 juni 2017 van de behandelend psychiater H. Smid van de GGMD voor Doven en Slechthorenden in samenhang met het rapport van Hondema van 27 juni 2017 nader beoordeeld. Dit heeft aanleiding gegeven om nog een aantal extra beperkingen aan te nemen, die hebben geresulteerd in een aangescherpte FML van 12 september 2017. Deze beoordelingen acht de rechtbank consistent en inzichtelijk gemotiveerd.
2.2.
Verder heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar oordeel dat de informatie van psychiater Smid niet leidt tot een andere beoordeling omdat het om een (geringe) aanpassing van de diagnose gaat die niet tot andere inzichten leidt. Ook wordt deze verzekeringsarts gevolgd in haar oordeel van 30 april 2018 dat voor het aannemen van verdergaande beperkingen, waaronder een extra beperking voor werk met leidinggevende aspecten, geen aanleiding is.
2.3.
Met de rapportages van arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapportages en de gegevens uit het CBBS, heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in de FML van 12 september 2017.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan in de FML van 12 september 2017 is aangenomen en dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het CBBS-systeem en de FML-systematiek niet leidend mogen zijn bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van mensen met aangeboren doofheid. Appellante is als gevolg van haar doofheid feitelijk ongeschikt voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft dit niet onderkend omdat die de visie van de verzekeringsarts heeft gevolgd die er – kort gezegd – op neerkomt dat de scoremogelijkheden van de FML de (on)geschiktheid voor de geselecteerde functies bepalen.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de FML van 12 september 2017 vastgestelde beperkingen op de beoordelingspunten spreken (2.3), schrijven (2.4), lezen (2.5), omgaan met conflicten (2.8) en leidinggevende aspecten (2.12.5) juist zijn. Daarvoor heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 30 april 2018 en 25 september 2020. Verder heeft het Uwv naar voren gebracht dat het CBBS en de FML slechts hulpmiddelen zijn om vast te stellen welke functies appellante ondanks haar beperkingen zou kunnen verrichten. Ten slotte heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat ook als appellante gevolgd wordt in haar standpunt dat zij aanvullend beperkt is ten aanzien van rubriek 2 (sociaal functioneren) van de FML, dat geen gevolgen zou hebben voor haar geschiktheid van de geselecteerde functies.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de mogelijkheden en beperkingen van appellante worden geheel onderschreven. Appellante heeft noch in beroep, noch in hoger beroep medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv voor appellante op de datum in geding meer beperkingen had moeten vaststellen.
4.4.
Juist is het standpunt van het Uwv dat het CBBS en de FML slechts hulpmiddelen zijn om vast te stellen welke functies appellante ondanks haar beperkingen kan verrichten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343, en van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407) is het CBBS – waarvan de FML een onderdeel is – in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Ook voor iemand als appellante met aangeboren doofheid kan het CBBS als hulpmiddel dienen. Daarbij moeten verzekeringsarts en arbeidsdeskundige altijd beoordelen of appellante met haar beperkingen en mogelijkheden in staat is de in het CBBS-systeem beschreven functies uit te oefenen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat het Uwv dit in dit geval niet juist heeft gedaan.
4.5.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante niet juist heeft plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 18 september 2017 aan de hand van de FML van 12 september 2017 en de specifieke belasting in de geselecteerde functies – in aanvulling op de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige van 3 november 2016 – inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de belasting in de drie geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.6.
In aanvulling daarop oordeelt de Raad dat – anders dan appellante ter zitting van de Raad heeft betoogd – uit de omschrijvingen van de functies niet naar voren komt, ook niet van de functie van administratief medewerker, dat sprake is van een zodanige vorm van communicatie, dat appellante in verband met haar doofheid de functies niet zou kunnen vervullen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Géron