In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een Ziektewet-uitkering. Eiser had een maatregel opgelegd gekregen door het UWV, die inhield dat zijn uitkering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 niet werd uitbetaald. Dit besluit was gebaseerd op de stelling van het UWV dat eiser een benadelingshandeling had gepleegd door zijn aanspraak op loon prijs te geven door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met zijn ex-werkgever, terwijl hij zich had kunnen beroepen op het ontslagverbod tijdens ziekte.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij onder druk van psychische klachten en financiële problemen de vaststellingsovereenkomst had ondertekend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser geen overtuigend bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te begrijpen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van eiser, en dat het UWV terecht de maatregel heeft opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het UWV.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzekerden om zich bewust te zijn van hun rechten en plichten in het kader van de Ziektewet, en dat het UWV in bepaalde gevallen kan afzien van het opleggen van een maatregel indien er dringende redenen zijn. In dit geval was er echter geen aanleiding om van de maatregel af te zien, en de rechtbank heeft de beslissing van het UWV bekrachtigd.