ECLI:NL:CRVB:2019:232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/2630 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van benadelingshandeling en psychische gesteldheid in het kader van Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 december 1999 als verpleegassistent werkte, had zich op 22 oktober 2012 ziek gemeld. De kantonrechter ontbond op 13 augustus 2014 haar arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen, omdat zij weigerde mee te werken aan re-integratie en stelselmatig niet op het werk verscheen. Het Uwv weigerde vervolgens een Ziektewetuitkering aan appellante, omdat zij een benadelingshandeling zou hebben gepleegd door haar gedrag, wat leidde tot de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van de beschikking van de kantonrechter, omdat daartegen geen rechtsmiddel kon worden aangewend. Tevens voerde zij aan dat er een medische beoordeling nodig was, die de rechtbank ten onrechte zelf had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de psychische gesteldheid van appellante ten tijde van haar gedragingen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellante een benadelingshandeling had gepleegd, maar vond dat het Uwv bij de besluitvorming ook de psychische klachten van appellante had moeten onderzoeken.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende was onderbouwd en dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar oordeelde dat het Uwv de proceskosten van appellante moest vergoeden, in totaal € 3.840,-, en het griffierecht van € 169,- moest terugbetalen.

Uitspraak

16.2630 ZW

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 maart 2016, 15/3323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Appellante heeft een rapport van 1 juni 2017 van psychiater A. Korzec ingezonden.
Het Uwv heeft de stukken ingezonden, die ten grondslag liggen aan de toekenning per 20 november 2013 aan appellante van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Partijen hebben over en weer nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 augustus 2018. Namens appellante is
mr. Dennekamp verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 december 1999 werkzaam geweest bij haar werkgever, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van verpleegassistent voor 28 uur per week. Op 22 oktober 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
Bij beschikking van 13 augustus 2014 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en appellante per 14 augustus 2014 ontbonden wegens een dringende reden en derhalve zonder vergoeding. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat appellante vele malen heeft geweigerd de door de werkgever op advies van de bedrijfsarts aangepaste werkzaamheden te hervatten. Zij is zonder bericht stelselmatig niet op het werk verschenen, en was aanzienlijke tijd onbereikbaar voor de werkgever. Niet gebleken is dat die werkzaamheden niet passend voor haar waren.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) uit te betalen. Daaraan ten grondslag ligt de motivering dat appellante bij herhaling heeft gezorgd voor stagnatie in de re-integratie, wat uiteindelijk heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waardoor benadeling voor het Uwv is ontstaan. Appellante doet onnodig een beroep op de ZW.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het kader van de bezwaarprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 april 2015 rapport uitgebracht. In dat rapport wordt overwogen dat aan het beluit van 17 december 2014 geen medisch oordeel ten grondslag ligt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat vaststaat dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever heeft ontbonden wegens een dringende reden en zonder vergoeding, omdat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan
re-integratieactiviteiten en zich stelselmatig niet hield aan de verzuimvoorschriften. Volgens haar mocht het Uwv dan ook bij de beoordeling van de aanvraag van de ZW-uitkering uitgaan van de in de beschikking van de kantonrechter weergegeven feiten en omstandigheden. In wat overigens is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanwijzing gezien dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een benadelingshandeling. Daarbij heeft zij van belang geacht dat appellante niet met medische gegevens heeft onderbouwd waardoor zij niet in staat zou zijn geweest tot het verrichten van de opgedragen werkzaamheden. De rechtbank heeft overwogen dat daarnaast vaststaat dat appellante ondanks waarschuwingen en een loonstop structureel de verzuimvoorschriften niet nakwam. Niet is gebleken van omstandigheden waardoor de benadelingshandeling appellante niet of in verminderde mate verweten kan worden. De rechtbank heeft geoordeeld geen steun te hebben gevonden voor de stelling van appellante dat zij door het Uwv zou zijn afgehouden van een tweede deskundigenoordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft kunnen uitgaan van de beschikking van de kantonrechter, omdat daartegen geen rechtsmiddel kon worden aangewend. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank lijkt te onderkennen dat een medische beoordeling van de zaak nodig is. Volgens haar heeft de rechtbank deze medische beoordeling vervolgens ten onrechte zelf verricht. De rechtbank had het Uwv opdracht moeten geven deze uit te voeren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van neuroloog P. Verlooy van 7 maart 2016 overgelegd. Hij concludeert onder meer dat er sprake is van een whiplash na een auto-ongeval in 2011, en dat er ook depressieve klachten zijn. Na de heropening heeft appellante een rapport van psychiater Korzec ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellante is stelselmatig de verzuimvoorschriften van werkgever niet nagekomen. Indien appellante had meegewerkt aan haar re-integratie dan was appellante niet ontslagen en had zij tijdens ziekte recht op loondoorbetaling gehad. Appellante heeft door haar gedrag een benadelingshandeling gepleegd, zodat haar terecht een maatregel is opgelegd. Niet gebleken is dat appellante haar gedragingen niet zijn te verwijten vanwege haar psychische gesteldheid. Een medische onderbouwing voor dat standpunt ontbreekt.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante door haar gedragingen, zoals die uitgebreid zijn weergegeven in de beschikking van de kantonrechter van 13 augustus 2014, een benadelingshandeling heeft gepleegd, wordt onderschreven. De gedragingen van appellante zijn aanleiding geweest voor de kantonrechter om het dienstverband op verzoek van de werkgever wegens dringende reden en zonder vergoeding te beëindigen.
4.4.
Appellante bestrijdt ook niet zozeer de gedragingen op zich, maar stelt zich op het standpunt dat die gedragingen haar niet te verwijten zijn. In dat kader heeft appellante, naast de eerdergenoemde rapporten van neuroloog en psychiater, ook, reeds in een vroeg stadium, brieven overgelegd van psycholoog M.J. Berkhof van 7 maart 2014, van huisarts
W.J.Y. Verkerk van 8 juli 2014, en van psychiater M.H.G. Tan van 18 september 2014, waaruit blijkt van psychische klachten.
4.5.
Ingevolge vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
10 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9735) moet het Uwv zo nodig eigen onderzoek doen naar de gedragingen van de werknemer en de verwijtbaarheid daarvan, ook als de kantonrechter in een beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de werkgever heeft gevolgd in zijn verwijten jegens de werknemer. Gelet op de stellingen van appellante had het Uwv bij de besluitvorming onderzoek moeten doen naar de psychische gesteldheid van appellante ten tijde van haar meergenoemde gedragingen. Dit onderzoek is geheel achterwege gebleven. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd.
4.6.
In hoger beroep heeft het Uwv bij brief van 3 mei 2018, met als bijlage een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2018, alsnog gemotiveerd dat er geen medische gronden waren voor belanghebbende om niet mee te werken aan haar re-integratie en zich niet te houden aan de verzuimvoorschriften. Daarbij zijn alle medische gegevens in aanmerking genomen, waaronder de in hoger beroep ingediende stukken inzake de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante per 20 november 2013. Tot die stukken behoort een Functionele Mogelijkhedenlijst van 15 september 2015, waarin per 1 mei 2014 (voor het eerst) psychische beperkingen voor appellante worden aangenomen.
4.7.
Uit de medische informatie kan worden opgemaakt dat appellante in de periode
2013-2014 in toenemende mate psychische klachten heeft ontwikkeld. Psychiater Korzec stelt dat appellante in die periode een depressieve stoornis heeft doorgemaakt, maar stelt geen psychiatrische diagnose. Psychiater Tan constateert in juni 2014 een matige eenmalige depressie. Bij de huisarts meldt appellante zich vanaf eind 2013 in toenemende mate met klachten die horen bij een depressie. In deze stukken kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor het oordeel dat appellante in die periode leed aan een dusdanig ernstige aandoening dat zij niet in staat was om normaal contact met haar werkgever te onderhouden, zich te houden aan afspraken, en mee te werken aan haar re-integratie. Appellante is in die periode ook in staat geweest om normaal contact met het Uwv te onderhouden.
5. Van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien kan volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts sprake zijn wanneer de maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft. De rechtbank heeft hiervoor op juiste gronden geen aanknopingspunten gevonden.
6. Nu het Uwv pas in hoger beroep het bestreden besluit van een (afdoende) motivering heeft voorzien, kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
7. De overwegingen in 4.2 tot en met 6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Gelet op de toepasselijkheid van artikel 6:22 van de Awb bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, op € 1.024,- in beroep, en op € 1.792,- in hoger beroep, in totaal op € 3.840,-. Ook dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.840,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.A. Traousis
md