ECLI:NL:RBZWB:2021:234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2734
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtscheldingswinstvrijstelling en negatieve kapitaal in maatschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.505. De inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende afgewezen, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn negatieve kapitaal in de maatschap was kwijtgescholden. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de belanghebbende zelf had voorgesteld dat zijn aandeel in de maatschap door de enige overgebleven maat zou worden overgenomen voor een bedrag gelijk aan zijn negatieve kapitaal. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake was van het prijsgeven van een vordering, wat een voorwaarde is voor de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.500. De Minister voor Rechtsbescherming is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2734
uitspraak van 21 januari 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.505 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2018 het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 1 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is op 1 januari 1992 toegetreden tot de maatschap [de maatschap] (hierna: de maatschap). Maten in de maatschap waren belanghebbende en, beiden door middel van een besloten vennootschap, [BV 1] en [BV 2] (hierna: [BV 1] respectievelijk [BV 2] ).
2.2.
In het jaar 2016 werd de maatschap gevormd door belanghebbende en [BV 3] van welke besloten vennootschap [BV 2] enig aandeelhouder was (hierna: [BV 3] ). In 2014 heeft [BV 3] het aandeel in de maatschap van de vennootschap van [BV 1] overgenomen bij haar uittreding. Belanghebbendes aandeel in de overwinst van de maatschap, na toekenning aan de maten van een primaire arbeidsbeloning en rente over het geïnvesteerde kapitaal, bedroeg 37,5 percent en dat van [BV 3] 62,5 percent.
2.3.
Belanghebbende is in juni 2016 met [BV 2] in overleg getreden over zijn uittreden uit de maatschap. Aanleiding was dat [BV 2] het aanzienlijke negatieve kapitaal van belanghebbende in de maatschap niet aanvaardbaar vond, hetgeen belanghebbende heeft beaamd. In een emailbericht van 19 juni 2016 aan [BV 2] schrijft belanghebbende onder meer:
“(…) Omdat mijn negatieve kapitaal ook een belemmering kan zijn voor eventuele samenwerking met anderen denk ik dat het tijd is voor drastische maatregelen. Het saldo substantieel aanzuiveren kan ik helaas niet. Ik zou mijn huis kunnen verkopen, maar de eventuele overwaarde zal maximaal de helft dekken. (…) Daarom wil ik voorstellen dat jij per 1 juli a.s. mijn aandeel van mij overneemt voor het bedrag dat ik per 1 juli, bij ongewijzigd beleid tot dan, negatief sta. (…) Ik zou dan per 1 juli a.s. bij jou in loondienst willen komen voor een passende beloning.”
[BV 2] heeft in een emailbericht van 20 juni 2016 – onder meer – als volgt gereageerd:
“(…)
Mijn eerste reactie is dus dat je goodwill-eis hoog en gezien de terugverdientijd veel te hoog is en je salariseis niet past binnen onze kantoormogelijkheden. Combineer je beide eisen dan is dat in het geheel niet meer marktconform. Ik ben bereid om mee te denken over een hoge goodwillsom zodat je misschien zonder schuld uit de maatschap kunt vertrekken (…)”
2.4.
Belanghebbende is op 1 juli 2016 uit de maatschap getreden. Ter zake daarvan is een op 30 juni 2016 gedagtekende overeenkomst (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen tussen hem en door [BV 2] beheerste besloten vennootschappen (hierna: [BV 2] c.s.). De overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Art. 3
(…)
2. [belanghebbende] en [BV 3] zijn overeengekomen dat het aandeel van [belanghebbende] per 30 juni 2016 in [BV 1] groot negatief € 340.816 (drie honderd veertig duizend, acht honderd zestien euro) bedraagt (…).
[belanghebbende] erkent dat hij een direct opeisbare schuld aan [BV 1] dan wel aan [BV 3] heeft uit hoofde van het uittreden uit [BV 1] .
Art. 4
(…)
2. De goodwill, overige stille reserves en het recht om de naam “ [de maatschap] ” met of zonder toevoegingen zoals thans door [BV 1] gebruikt, gaan eveneens per 1 juli 2016 over op [BV 3] en [BV 4] .
3. De koopprijs voor de overdracht door [belanghebbende] van zijn aandeel in [BV 1] , inclusief de aan hem toekomende goodwill en de koopprijs voor alle in bezit zijnde aandelen [BV 5] , zowel in juridische als economische zin, bedraagt een bedrag gelijk aan het negatieve kapitaal dat onder artikel 3.2 is berekend. (…) De koopprijs zal door [BV 3] en [BV 4] worden voldaan in een door hen te bepalen verhouding middels een verrekening met het tekort aan kapitaal van [belanghebbende] zoals berekend in artikel 3.2. [belanghebbende] stemt in met deze verrekening en verklaart dat hij daartoe bevoegd is en zijn bevoegdheid niet op enigerlei wijze is beperkt.”
2.5.
Belanghebbende is vanaf 1 juli 2016 in loondienst werkzaam bij de maatschap.
2.6.
Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 335.505. De inspecteur heeft de aanslag, met dagtekening 3 januari 2018, overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.7.
Op 11 december 2017 heeft de inspecteur een herziene aangifte van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft hierin aangegeven dat hij aanspraak maakt op vrijstelling van kwijtscheldingswinst ten bedrage van € 340.816. Deze aangifte is door de inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016. Op 24 januari 2018 heeft belanghebbende opnieuw een verbeterde aangifte ingediend. In deze verbeterde aangifte heeft belanghebbende zijn belastbare inkomen berekend op € 43.975. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de eerstgenoemde herziene aangifte aangemerkt als bezwaarschrift en dat bezwaarschrift op basis van artikel 6:10 van de Awb als tijdig ingediend aangemerkt.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag die is berekend naar een belastbaar inkomen van € 43.975. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers (kwijtscheldingswinstvrijstelling).
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is voldaan.
4.3.
Belanghebbende stelt dat zijn negatieve kapitaal in de maatschap van € 340.816, door [BV 2] c.s. is kwijtgescholden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, anders dan in artikel 4.3 van de overeenkomst (zie onder 2.4) is opgenomen, op het moment van zijn uittreding nauwelijks tot geen goodwill in de maatschap aanwezig was. Ter onderbouwing verwijst hij onder meer naar de vergoeding die de vennootschap van [BV 1] in 2014 voor haar aandeel in de goodwill heeft ontvangen, te weten 10 percent van de maatschapsomzet, en naar de dalende tendens van de omzet en het resultaat van de maatschap. Gelet op de lage waarde van zijn aandeel in de maatschap, is sprake van het prijsgeven van, ten minste een gedeelte van, een vordering door [BV 2] c.s.. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zijn privévermogenspositie zodanig was dat deze onvoldoende verhaal bood om zijn negatieve kapitaal aan te zuiveren. Dat [BV 2] c.s. daarvan op de hoogte waren blijkt onder meer uit de voorziening die op de balans van [BV 3] is gevormd in de vorm van een afwaardering van haar eigen maatschapsaandeel en de bereidheid die door [BV 2] is uitgesproken om belanghebbende een lening te verschaffen. Tot slot stelt belanghebbende dat door de inspecteur, bij de vraag of de onderhavige kwijtschelding betrekking heeft op een niet voor verwezenlijking vatbaar recht, ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat met de opbrengst van de verkoop van zijn woning eveneens overige schulden dienden te worden afgelost.
4.4.
De inspecteur betwist primair dat aan belanghebbende zijn negatieve kapitaal is kwijtgescholden. Hij stelt zich op het standpunt dat uit de overeenkomst duidelijk blijkt dat geen sprake is van het prijsgeven van een vordering, maar van verrekening van de vordering met de verschuldigde koopsom. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat sprake was van een voor verwezenlijking vatbare vordering. De inspecteur wijst onder meer op de overwaarde op belanghebbendes eigen woning en de mogelijkheid van inhoudingen op het loon, die verhaal van de vordering geheel of gedeeltelijk en al dan niet in termijnen mogelijk maakten. Tot slot merkt hij op dat een zakelijk handelende schuldeiser, welke van mening is dat zijn bestaande vordering niet voor verwezenlijking vatbaar is, geen nieuwe lening zou verstrekken alvorens de bestaande schuld is afgelost.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zijn negatieve kapitaal in de maatschap is kwijtgescholden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, conform belanghebbendes eigen voorstel, zijn aandeel in de maatschap is overgenomen door [BV 2] c.s. voor een bedrag gelijk aan zijn negatieve kapitaal. Gelet op hetgeen in de overeenkomst is opgenomen (zie onder 2.4), is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het prijsgeven van een vordering door [BV 2] c.s.. Uit de inhoud van de aan de overeenkomst voorafgaande email-uitwisseling blijkt dat hetgeen in de overeenkomst is vastgelegd ook overeenstemt met de daaraan voorafgaande onderhandelingen en afspraken. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat het gaat om een prijs waarvoor [BV 2] c.s. bereid waren het maatschapsaandeel van belanghebbende en alles wat daarmee verband hield over te nemen en de onderneming voort te zetten. Belanghebbendes stelling dat er geen tot nauwelijks goodwill aanwezig was, kan hem dan ook niet baten. Gelet op het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van het prijsgeven van een vordering, behoeft de vraag of de vordering al dan niet voor verwezenlijking vatbaar was geen behandeling.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Vergoeding van immateriële schade

Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in het onderhavige geval geen aanleiding gevonden om voor de berekening van de redelijke termijn af te wijken van de hoofdregel dat die termijn aanvangt op het moment dat de inspecteur het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen. Sinds de ontvangst van dat bezwaarschrift (11 december 2017) tot en met de datum van deze uitspraak (21 januari 2021) is een periode van afgerond 37 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van twee jaar is overschreven met 13 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming, beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond vier maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn van zes maanden voor de bezwaarfase niet is overschreden. Om die reden wordt de volledige overschrijding aan de beroepsfase toegerekend. De Minister voor Rechtsbescherming wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 1.500. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

Belanghebbende heeft, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, schriftelijk verzocht om vergoeding van reiskosten van € 35 en verletkosten van € 500 op basis van een halve verletdag. Belanghebbbende is tijdens de mondelinge behandeling van zijn zaak telefonisch gehoord. De mondelinge behandeling heeft, afgerond, een uur geduurd. De rechtbank vindt in een en ander aanleiding om belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen van € 125. Voorts zal de rechtbank gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Omdat de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht louter het gevolg is van een toegekende vergoeding van immateriële schade en die vergoeding in haar geheel moet worden betaald door de Minister voor rechtsbescherming, wordt die Minister ook veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten (Hoge Raad 19-02-2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.2)

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 125, en
  • gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is op gedaan op 21 januari 2021 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. S.A.J. Bastiaansen, rechters, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.