ECLI:NL:RBZWB:2021:1898

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB- 19_6298
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op kinderbijslag op basis van verblijfsstatus en verzekeringsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over het recht op kinderbijslag. Eiseres, afkomstig uit Nigeria, had haar recht op kinderbijslag verloren omdat de SVB haar recht op kinderbijslag had beëindigd per het vierde kwartaal van 2019, op basis van het feit dat zij geen geldige verblijfsvergunning had. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning die was ingetrokken door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en haar bezwaren tegen deze intrekking waren ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij recht had op kinderbijslag omdat zij in afwachting was van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om haar rechtmatig verblijf te rechtvaardigen.

De rechtbank overwoog dat eiseres op de peildatum, 1 oktober 2019, niet verzekerd was voor de Algemene kinderbijslagwet (AKW) omdat zij geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank wees het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe, waardoor het beroep ontvankelijk was. De SVB had op goede gronden het recht van eiseres op kinderbijslag beëindigd, en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag, en dat de beëindiging van haar recht op kinderbijslag terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6298 AKW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de SVB), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 26 september 2019 (primair besluit) heeft de SVB het recht van eiseres op kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) beëindigd vanaf het vierde kwartaal van 2019.
In het besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 16 maart 2021.
Hierbij was aanwezig mr. A. Marijnissen namens de SVB. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Griffierecht
1. De rechtbank stelt vast dat het griffierecht niet is betaald. Eiseres heeft verzocht om een vrijstelling van het betalen daarvan wegens betalingsonmacht. Zij heeft verklaard geen inkomen te hebben nu haar bijstandsuitkering is beëindigd, omdat zij volgens de gemeente door de intrekking van haar verblijfsvergunning geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland. Gezien vaste jurisprudentie [1] ten aanzien van personen zonder geldige verblijfsvergunning kan worden volstaan met een eigen verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het verzoek om vrijstelling is toegewezen, zodat eiseres niet in verzuim is met de betaling van het griffierecht. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
Feiten
2. Eiseres ontvangt kinderbijslag voor haar zoon [naam zoon] . Zij is afkomstig uit Nigeria en verblijft in Nederland op basis van een verblijfsvergunning (regulier) voor bepaalde tijd in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Aan haar zoon (geboren in 2017) is een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij eiseres.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de Staatssecretaris; afdeling Immigratie- en Naturalisatiedienst; IND) de verblijfsvergunningen van eiseres en haar zoon per 28 maart 2018 ingetrokken. Haar aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen zijn afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat eiseres en haar zoon niet langer rechtmatig verblijf hebben in Nederland en binnen vier weken Nederland en de Europese Unie moeten verlaten. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit.
Bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2019 heeft de Staatssecretaris de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 22 januari 2019 ongegrond verklaard. De vertrekplicht geldt nog steeds.
Naar aanleiding van een melding (op 30 augustus 2019) vanuit de Basisregistratie personen van de gemeente dat de verblijfscode van eiseres gewijzigd is, is de SVB een onderzoek gestart naar het recht van eiseres op kinderbijslag.
Op verzoek van de SVB heeft de IND inlichtingen verstrekt. De IND heeft aangegeven dat eiseres geen verblijfsvergunning meer heeft vanaf 15 augustus 2019, onder vermelding van verblijfsstatus 98 (onrechtmatig verblijf).
Daarop heeft de SVB het recht van eiseres op kinderbijslag beëindigd vanaf het vierde kwartaal van 2019.
Geschil
3. In geschil is of de SVB op goede gronden het recht van eiseres op kinderbijslag heeft beëindigd vanaf het vierde kwartaal van 2019, omdat eiseres geen geldige verblijfsvergunning heeft en dus geen verzekerde is voor de kinderbijslag.
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert aan dat zij wel recht heeft op kinderbijslag. Zij heeft tegen de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2019 beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd. In de beslissing op bezwaar is vermeld dat eiseres en haar zoon de beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening mogen afwachten in Nederland. Daarom is volgens eiseres steeds sprake geweest van rechtmatig verblijf. Daarnaast is op 25 oktober 2019 een (nieuwe) aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk’. Vanaf die datum hebben zij en haar zoon eveneens rechtmatig verblijf.
Standpunt SVB
5. De SVB stelt zich op het standpunt dat de genomen beslissing juist is. Eiseres was op de peildatum (1 oktober 2019) niet verzekerd voor de AKW, omdat zij op dat moment niet rechtmatig in Nederland verbleef. De nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning dateert van na de peildatum en kan niet van invloed zijn op de in geschil zijnde besluitvorming.
Wettelijk kader
6. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel rechtbank
7. Of recht bestaat op kinderbijslag hangt af van een aantal factoren. De verzekerde heeft recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en tot zijn huishouden behoort. Recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind bestaat indien op de eerste dag van dat kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden voor recht op kinderbijslag.
In dit geval is in geschil of eiseres recht heeft op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal 2019. De peildatum voor het voldoen aan de voorwaarden voor recht op kinderbijslag ligt dan op 1 oktober 2019.
Een van de voorwaarden voor kinderbijslag is het zijn van verzekerde. Een vreemdeling is niet verzekerd als hij niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000.
De Staatssecretaris heeft de verblijfsvergunningen van eiseres en haar zoon per 28 maart 2018 ingetrokken. Dit betekent dat zij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dus in beginsel geen verzekerde is en geen recht heeft op kinderbijslag.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is de werking van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning opgeschort, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Dit betekent dat de uitzetting van de vreemdeling hangende bezwaar achterwege blijft. De vreemdeling heeft dus hangende het eerste rechtsmiddel tegen dit besluit rechtmatig verblijf in Nederland.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning. Zij verbleef op die grond rechtmatig in Nederland, totdat op het bezwaar was beslist. Om die reden had zij dus ook recht op kinderbijslag.
De voornoemde uitzondering geldt echter alleen totdat op het bezwaar is beslist. De door eiseres ingestelde beroepsprocedure was haar tweede rechtsmiddel tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Anders dan in de bezwaarprocedure, heeft het instellen van beroep geen schorsende werking. Zij had, nadat op haar bezwaar was beslist (op 15 augustus 2019) dus geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. [2]
De door eiseres benoemde omstandigheid dat zij door de Staatssecretaris hangende het verzoek om voorlopige voorziening niet wordt uitgezet, en zij daarmee feitelijk in dezelfde positie verkeert als iemand die rechtmatig verblijf heeft, kan niet worden gevolgd. Niet gebleken is dat de uitzetting op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven. De enkele omstandigheid dat op de peildatum een verzoek om voorlopige voorziening was gevraagd en daarop nog niet was beslist, is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat het niet uitzetten van eiseres hangende een verzoek om voorlopige voorziening (zoals vermeld in de beslissing op bezwaar van de Staatssecretaris) een beleidsmatige keuze is, die niet volgt uit de wet of een rechterlijke beslissing.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres op 15 augustus 2019 en dus ook op peildatum 1 oktober 2019, geen rechtsgeldig verblijf meer had in Nederland en niet (meer) als verzekerde kon worden aangemerkt. Omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden had zij geen recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2019. Dat zij op 25 oktober 2019 een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend, maakt het voorgaande niet anders. Deze datum valt immers ná 1 oktober 2019, en is niet relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit.
Conclusie
8. De SVB heeft op goede gronden het recht van eiseres op kinderbijslag beëindigd vanaf het vierde kwartaal van 2019, omdat eiseres geen geldige verblijfsvergunning heeft. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
9. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 20 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 2 van de AKW:
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, van de AKW:
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6 van de AKW:
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden bepaald dat bij een niet rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, verzekerd zijn:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 7, eerste lid, van de AKW:
De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:
a. tot zijn huishouden behoort, of
b. door hem wordt onderhouden.
Artikel 11 van de
AKW:
1. Recht op kinderbijslag voor een kind ingevolge deze wet heeft slechts degene, die op de eerste dag van een kalenderkwartaal verzekerd is.
2. Recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind bestaat indien op de eerste dag van dat kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7 en, indien van toepassing, artikel 7a.
De hiervoor in artikel 6 van de AKW genoemde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746).
Artikel 10, tweede lid, van het KB 746:
2. De verzekering op grond van het eerste lid eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist; of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting op grond van de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000:
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
Artikel 73, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000:
De werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2015:284 en Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2015:354
2.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6645 en van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:501.