In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland, dat zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft afgewezen. Het verzoek betrof specifieke informatie over de sanering van het terrein van de voormalige fosforfabriek. Eiser had op 9 september 2019 een Wob-verzoek ingediend, maar het college heeft dit verzoek op 29 oktober 2019 afgewezen, met de stelling dat de gevraagde informatie niet onder hen berustte. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is op 18 februari 2020 gehoord. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met de opmerking dat de financiële verantwoording door de betrokken onderneming op hoofdlijnen plaatsvindt en dat er geen verplichting is om gedetailleerde informatie te verstrekken.
De rechtbank heeft op 8 april 2021 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat de gevraagde informatie onder hen berustte. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college over meer informatie beschikt dan reeds openbaar is gemaakt. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser is om te bewijzen dat de informatie wel onder het college berust. De rechtbank concludeerde dat het college het verzoek om openbaarmaking van informatie terecht heeft afgewezen, en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.