201707725/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 augustus 2017 in zaak nr. 17/736 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) openbaar te maken gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, en het college vertegenwoordigd door mr. Y.A. van Baak en B. van Kiristi, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van alle correspondentie tussen het college en Rijkswaterstaat, voorafgaand aan en na ondertekening van een overeenkomst tussen hem en de gemeente op 9 juli 1996, die onder meer zag op de verplaatsing van zijn woonboot en op de overdracht van gronden. Ook heeft hij verzocht om openbaarmaking van correspondentie tussen het college en Rijkswaterstaat rond 23 mei 2011 en van correspondentie tussen 31 maart 2016 en 14 juni 2016. Het college heeft twee brieven van na de ondertekening van de overeenkomst openbaar gemaakt. Voor het overige stelt het college dat er geen correspondentie met Rijkswaterstaat is over de door [appellant] gewenste overdracht van gronden.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het archiefonderzoek door het college, er toch nog meer documenten onder het college zouden moeten berusten. De enkele stelling dat er meer correspondentie zou moeten zijn, is daarvoor onvoldoende. Ook is niet nader onderbouwd dat het ongeloofwaardig is dat er niet meer stukken zijn, enkel omdat het college dan volgens [appellant] in strijd met de Archiefwet 1995 zou hebben gehandeld. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom het college over meer stukken zou moeten beschikken, aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet hoeft te bewijzen dat er geen documenten met betrekking tot de overeenkomst zijn bewaard. De stelling van het college is vanuit publiek- en privaatrechtelijk oogpunt ongeloofwaardig. Zo is ter zitting van de rechtbank gebleken dat in het archief wel brieven van Rijkswaterstaat aan hem zijn gevonden, aldus [appellant].
4. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob, luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat."
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1091) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust. 5.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat naar aanleiding van het verzoek en het bezwaarschrift een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden in het elektronische en het papieren archief door ervaren archiefmedewerkers. Papieren dossiers waar mogelijk relevante stukken in zouden kunnen zitten, zijn vervolgens door inhoudelijke medewerkers doorgenomen. Daarbij zijn onder meer de door [appellant] genoemde brieven van Rijkswaterstaat aan [appellant] gevonden. Deze zijn niet bij de openbaar te maken stukken gevoegd omdat [appellant] expliciet heeft gevraagd om correspondentie tussen het college en Rijkswaterstaat. In het digitale archief is met diverse zoektermen gezocht en alle daarbij gevonden documenten zijn doorgenomen. Alle relevante documenten die bij het archiefonderzoek zijn gevonden, zijn openbaar gemaakt. Gezien deze gang van zaken en alle inspanningen van het college acht de Afdeling de mededeling van het college dat er niet meer stukken onder het college berusten, niet ongeloofwaardig. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toch meer documenten onder het college zouden berusten. De enkele stelling dat het college meer documenten moet hebben gehad en met het niet bewaren daarvan in strijd met de Archiefwet 1995 heeft gehandeld, is onvoldoende voor een ander oordeel.
5.2. De rechtbank heeft terecht niet ongeloofwaardig geacht dat het college niet meer documenten onder zich heeft dan de documenten die al aan [appellant] zijn verstrekt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
545.