ECLI:NL:RBZWB:2021:1698

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5508
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toekenning van bijzondere bijstand aan eiseres door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een wasdroger, garderobekasten, een bed en een bankstel. Het college had deze aanvragen gedeeltelijk goedgekeurd, maar eiseres was van mening dat de toegekende bedragen niet voldoende waren om in haar noodzakelijke kosten te voorzien. Eiseres stelde dat de toekenningen gebaseerd moesten worden op de daadwerkelijk gemaakte kosten en dat er een medisch onderzoek had moeten plaatsvinden om haar situatie adequaat te beoordelen. Het college had in een bestreden besluit de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en een dwangsom vastgesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar zowel eiseres als een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat de toegekende bedragen niet toereikend waren voor haar noodzakelijke kosten. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de toekenning van bijstand gebaseerd was op de richtprijzen van de Nibud-prijzengids en dat de hoogte van de bijstand in overeenstemming was met de Beleidsregels Bijzondere Bijstand. Eiseres had niet aangetoond dat haar medische situatie en de omstandigheden van haar woning leidden tot extra kosten.

Wat betreft de dwangsom oordeelde de rechtbank dat het college niet had aangetoond dat het bestreden besluit tijdig was verzonden. De rechtbank stelde vast dat eiseres recht had op een hogere dwangsom dan het college had vastgesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de dwangsom betrof en bepaalde dat eiseres recht had op een dwangsom van € 207,-. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding voor immaterieel leed werd afgewezen, omdat zij geen bewijs had geleverd van de immateriële schade. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg het college op het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5508 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , wonende te [plaatsnaam] , eiseres,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 30 juli 2019 (primair besluit 1) heeft het college aan eiseres bijzondere bijstand toegekend als gift voor een wasdroger tot een bedrag van € 220,50.
In een besluit van 4 oktober 2019 (primair besluit 2) heeft het college aan eiseres bijzondere bijstand toegekend als gift voor de kosten van drie garderobekasten en een eenpersoonsbed met matras tot een bedrag van € 357,70 op basis van de persoonlijke, individuele omstandigheden van eiseres.
In een besluit van 16 december 2019 (primair besluit 3) heeft het college aan eiseres bijzondere bijstand toegekend als gift voor de kosten van een bankstel en een eenpersoonsbed met matras tot een bedrag van € 810,- op basis van de persoonlijke, individuele omstandigheden van eiseres.
In een besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Tevens heeft het college de verbeurde dwangsom ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen primair besluit 1 vastgesteld op € 1.442,- en ten aanzien van het niet tijdg beslissen op het bezwaar tegen primair besluit 2 vastgesteld op € 115,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 12 februari 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres en namens het college [naam vertegenwoordiger] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 8 april 2019 heeft eiseres een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van een wasdroger ingediend bij het college.
Op 14 augustus 2019 heeft eiseres een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van drie garderobekasten en een eenpersoonsbed (meegroeibed) met matras voor de dochter van eiseres ingediend bij het college.
Op 14 oktober 2019 heeft eiseres een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van een bank en een bed met matras en lattenbodem voor eiseres ingediend bij het college.
Op 4 december 2019 heeft eiseres het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen primair besluit 1.
Op 9 februari 2020 heeft eiseres het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen primair besluit 2.
2.
Geschil
In geschil is of het college terecht en op goede gronden de bijzondere bijstand op de toegekende hoogte heeft kunnen vaststellen en of de dwangsom ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen primair besluit 2 juist is vastgesteld.
3.
Beroepsgronden
Eiseres heeft in beroep haar bezwaargronden herhaald. Eiseres stelt dat de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand te laag is. De toekenningen moeten worden gebaseerd op de daadwerkelijk gemaakte kosten of er moet maatwerk volgen op grond van bijzondere individuele omstandigheden. De gevraagde goederen moeten per direct geheel als gift worden toegekend. Voor de besluitvorming had een medisch onderzoek moeten plaatsvinden, gezien de medische problematiek en noodzakelijkheid. Door dit na te laten, heeft het college gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en zijn zorgtaak, waardoor verifieerbare objectieve gegevens ontbreken. Tevens stelt eiseres dat de hoogte van dwangsom 2 onjuist is en dat zij recht heeft op een schadevergoeding voor immaterieel leed.
4.
Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage.
5.
Beoordeling
Toekenningen van bijzondere bijstand
Het gaat in dit geding om besluiten tot toekenning van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dit betekent dat op eiseres de last rust om aannemelijk te maken dat zij meer kosten maakt dan het college aan bijzondere bijstand heeft toegekend (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1129).
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Tevens is niet in geschil dat eiseres geen draagkracht heeft om in die kosten te voorzien. Partijen zijn het echter niet eens over het antwoord op de vraag tot welke bedragen de bijzondere bijstand
moet worden verleend.
Zoals de CRvB, de hoogte bestuursrechter in bijstandszaken, eerder heeft overwogen, mag het bestuursorgaan, gelet op het karakter van de bijstand als bodemvoorziening, bij de bepaling van de te vergoeden kosten uitgaan van de goedkoopste en meest adequate voorziening. Dit leidt er dan toe dat de toekenning van bijstand beperkt kan blijven tot de daarmee gemoeide kosten. Een bestuursorgaan mag dan ook niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten, onderscheidenlijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het de betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten. Indien betrokkene daarin echter niet slaagt, is het bestuursorgaan niet gehouden meer bijstand toe te kennen dan de forfaitaire bedragen of richtprijzen (zie de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2386).
Het college heeft bij het vaststellen van het recht op bijzondere bijstand van eiseres gebruikgemaakt van het de Beleidsregels Bijzondere Bijstand (Beleidsregels), waarbij als richtprijzen bedragen uit de Nibud-prijzengids zijn gebruikt. Van die richtprijzen is 100% vergoed voor de bank en het bed van eiseres en 70% voor de overige goederen waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd. Ter zitting is door het college toegelicht dat bij de bank en het bed voor een vergoeding van 100% is gekozen, omdat deze direct zien op de medische situatie van eiseres. Verder is toegelicht dat op grond van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2 van de Beleidsregels gekozen om voor de duurzame gebruiksgoederen toch bijzondere bijstand te verlenen. Het vijfde en zesde lid van dit artikel bepalen dat de standaardvergoeding in deze gevallen 70% is, tenzij dit niet toereikend is.
De vraag is vervolgens of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoeding niet toereikend was voor noodzakelijke extra kosten. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat zij beperkingen heeft en de zware zorg voor haar twee minderjarige kinderen, wat tevens bij haar voor aanvullende fysieke en psychische klachten zorgt. Met de toegekende bedragen is volgens eiseres hiermee onvoldoende rekening gehouden, terwijl de aard van haar woning vraagt om zes kleine kasten in plaats van drie grotere. De rechtbank kan echter het standpunt van het college op dit punt volgen, dat eiseres niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat haar medische situatie en de gebouwelijke situatie van haar woning, leiden tot een noodzaak voor extra kosten. Ook wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat er een nieuw medisch onderzoek door de GGD dient plaats te vinden. Uit het medische onderzoek van de GGD van 8 maart 2019 volgen namelijk al de beperkingen van eiseres en haar kinderen en eiseres heeft ter zitting aangegeven dat deze beperkingen onveranderd zijn. De rechtbank overweegt dat ook anderszins niet is gebleken dat verder tegemoet kan worden gekomen aan de aanvragen van eiseres. Het college heeft de toegekende bedragen aan bijzondere bijstand dan ook terecht voor de bank en het bed van eiseres op 100% en voor de overige goederen conform de Beleidsregels gebaseerd op een richtprijsvergoeding van 70% van de Nibud-norm. De grond van eiseres slaagt niet.
Dwangsom
Eiseres betwist de hoogte van de dwangsom welke het college heeft vastgesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen primair besluit 2.
In de rapportage ingebrekestelling in verband met dwangsom oordeelt het college dat een dwangsom van € 115,- (5 dagen x € 23,-) is verschuldigd aan eiseres.
Niet in geschil is dat, volgens artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht en gelet op het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling van 9 februari 2020, het college vanaf 24 februari 2020 een dwangsom verschuldigd is aan eiseres. De laatste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop de beschikking aan de aanvrager wordt verzonden (zie de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:912). Partijen verschillen van mening over deze laatste dag. Eiseres stelt dat zij het bestreden besluit pas op 4 maart 2020 heeft ontvangen, waardoor recht bestaat op een hogere dwangsom. Het college stelt echter dat het bestreden besluit op 28 februari 2020 is verzonden waardoor deze datum als laatste dag van de dwangsom dient te gelden.
Ter zitting heeft het college de gebruikelijke werkwijze omtrent verzending van besluiten toegelicht en aangegeven dat het de verzending van het bestreden besluit niet kan aantonen.
De rechtbank overweegt dat uit de toelichting van het college ter zitting volgt dat er geen verzendadministratie wordt bijgehouden bij het verzenden van besluiten, waardoor het college niet heeft aangetoond dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 28 februari 2020 is verzonden. Hierom overweegt de rechtbank dat 3 maart 2020 dient te gelden als de laatste dag waarover het college aan eiseres een dwangsom is verschuldigd, gezien de stelling van eiseres dat zij op 4 maart 2020 het bestreden besluit heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres recht op een dwangsom vanaf 24 februari tot en met 3 maart 2020, zijnde een bedrag van € 207,- (9 dagen x € 23,-) in plaats van een dwangsom van € 115,-. De grond van eiseres slaagt.
Schadevergoeding
Eiseres stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding voor immaterieel leed, mede door de beperkte aandacht die eiseres aan haar twee kinderen kon geven en aanvullende fysieke en psychische klachten die zij heeft gekregen door de langdurige procedures met het college. Haar psychische hulpverleningstraject is gestopt, omdat zij dit fysiek niet meer aankon.
De rechtbank overweegt dat eiseres geen (medische) bewijsstukken heeft overgelegd waaruit haar immateriële schade zou blijken. Bij eiseres lijkt met name sprake te zijn van gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid door de lange tijdsduur van de besluitvorming, maar dit levert geen aantasting in haar persoon op, zoals volgens vaste jurisprudentie is vereist voor het vergoeden van immateriële schade (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2435). Daarom heeft eiseres geen recht op schadevergoeding.
Conclusie
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen van het college op het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiseres recht heeft op een dwangsom van € 207,- en dat het college het verschil tussen de reeds betaalde dwangsom van € 115,- en de daadwerkelijk verschuldigde dwangsom van € 207,-, te weten € 92,-, aan eiseres dient na te betalen. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding voor immaterieel leed wordt afgewezen. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2, bepaalt deze dwangsom op € 207,-, bepaalt dat het college een bedrag van € 92,- aan eiseres dient na te betalen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 7 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Participatiewet
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Beleidsregels Bijzondere Bijstand
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel h
In deze beleidsregels wordt verstaan onder maatwerk: bijzondere bijstand wordt primair op grond van de wettelijke bepalingen en deze beleidsregels vastgesteld, maar bij (zeer) bijzondere individuele omstandigheden die de persoon, zijn sociale omgeving of zijn gezin of kinderen kan raken kan de bijstand worden afgestemd op de individuele situatie.
Artikel 2
1. Bijzondere bijstand is in principe mogelijk als:
a. geen beroep kan worden gedaan op ondersteuning vanuit een eigen netwerk, eigen sociale omgeving of voorliggende voorzieningen en de belanghebbende daarin voldoende eigen verantwoordelijkheid heeft getoond;
b. geen sprake is van financiële draagkracht in inkomen en bescheiden vermogen;
c. sprake is van noodzakelijke kosten door bijzondere individuele omstandigheden;
d. een (wettelijke) voorliggende voorziening ontbreekt;
e. maatwerk geboden is in het individuele geval.
2. In geval van tekortschietend besef van eigen verantwoordelijkheid kan de gevraagde bijstand gedeeltelijk of volledig worden geweigerd.
3. Voordat maatwerk geboden is, is het genoemde in het eerste lid, sub a tot en met d, in beschouwing genomen.
4. Bij het vaststellen van het bedrag van de bijzondere noodzakelijke kosten wordt aangesloten bij normbedragen zoals opgenomen in de gemeentelijke Financiële Uitvoeringsrichtlijnen.
5. Indien het bedrag niet is opgenomen in de gemeentelijke Financiële Uitvoeringsrichtlijnen gelden de bedragen van de Prijzengids van Nibud tot 70% als maximale bedragen.
6. Op de verstrekking van de bijzondere noodzakelijke kosten, worden altijd de kosten die voor een ieder algemeen gebruikelijk zijn, in mindering gebracht.
7. De individuele inkomenstoeslag van artikel 36 van de wet, de individuele studietoeslag van artikel 36b van de wet en de seniorentoeslag van artikel 13 van deze beleidsregels, worden bij de beoordeling van de bijzondere noodzaak en de hoogte van de bijzondere bijstand buiten beschouwing gelaten.
Artikel 12
1. De kosten van de aanschaf van algemene (duurzame) gebruiksgoederen behoren tot de algemene kosten van bestaan, waarvoor geen bijzondere bijstand mogelijk is.
2. Indien de belanghebbende niet zelf in de kosten kan voorzien door geen beroep te kunnen doen op eigen netwerk, de sociale omgeving en voorliggende voorzieningen is een geldlening van de Kredietbank West-Brabant een voorliggende voorziening.
3. Indien een geldlening niet mogelijk is, kan bijzondere bijstand indien sprake is van een bijzondere noodzaak in de vorm van een geldlening verstrekt worden.
4. In aansluiting op het derde lid van dit artikel wordt de belanghebbende voor de aanschaf van de goederen altijd eerst verwezen naar tweede- handswinkels of weggeefinitiatieven.
5. Bij de beoordeling van de hoogte van het toe te kennen bedrag wordt rekening gehouden met de reserveringscapaciteit als bedoeld in artikel 3, achtste lid van deze beleidsregels, in het inkomen dat wordt afgetrokken van het toe te kennen bedrag.
6. De hoogte van de bijzondere bijstand voor algemene (duurzame) gebruiksgoederen zijn opgenomen in de gemeentelijke Financiële Uitvoeringsrichtlijnen. Indien het kosten betreft die niet in deze richtlijnen zijn genoemd, kan op grond van bijzondere individuele omstandigheden bijzondere bijstand worden verleend op basis van de daadwerkelijke kosten.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.