Op 1 april 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een stichting in oprichting, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2020, waarin haar bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek om het hoofdgebouw en het zusterhuis van het voormalige verzorgingshuis aan te wijzen als gemeentelijk monument niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiseres stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt op basis van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij een algemeen belang behartigde.
De rechtbank oordeelde dat eiseres ten tijde van het primaire besluit geen rechtspersoonlijkheid had, aangezien zij een stichting in oprichting was. Dit betekende dat zij niet kon worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb. De rechtbank concludeerde dat het college terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk had verklaard. Eiseres had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat haar belangen rechtstreeks door het besluit geraakt werden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiseres zelf verantwoordelijk was voor het tijdig kenbaar maken van haar juridische hoedanigheid.
De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier B.C. van Sprundel-Thelosen, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.