200300453/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de vereniging “Vereniging Milieudefensie”, Afdeling Haarlem, gevestigd te Haarlem,
2. de stichting "Stichting Kwaliteitshaven Noordzeekanaalgebied" i.o., gevestigd te Haarlem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 4 december 2002 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) op grond van artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr) aan Zeehaven IJmuiden N.V. (hierna: Zeehaven IJmuiden) onder de in het besluit genoemde voorschriften de gevraagde vergunning verleend voor het maken en behouden van werken ten behoeve van de Derde Zeehaven te IJmuiden.
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de Minister het daartegen door appellanten sub 1 en sub 2 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2002, verzonden op 5 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten sub 1 en sub 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante sub 1 bij brief van16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2003. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van diezelfde datum. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2003 heeft Zeehaven IJmuiden, die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij aan het geding deelneemt, daarop gereageerd.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellanten sub 1 en sub 2, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde], de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.P. Ramselaar, werkzaam bij het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland, en Zeehaven IJmuiden, vertegenwoordigd door mr. I.M. Schong, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellante sub 1
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voorzover hier van belang, kan de weigering van een vergunning dan wel de verlening daarvan onder beperkingen slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van een doelmatig en veilig gebruik van die werken.
2.1.1. In bezwaar en beroep heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat bij het verlenen van de vergunning voor het maken en behouden van werken ten behoeve van de Derde Zeehaven te IJmuiden geen aan het waterstaatswerk verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard zijn afgewogen. Aan het waterstaatswerk verbonden milieubelangen zijn in het kader van andere wetgeving beschermd. De bezwaren van appellante sub 1 hebben betrekking op de belangen ter bescherming waarvan de Wbr is geschreven en behoren, aldus de Minister, niet tot de belangen die appellante sub 1 blijkens haar statutaire doelstelling beoogt te behartigen. Omdat deze belangen volgens de Minister niet als de hare kunnen worden beschouwd als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, heeft hij appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
2.1.2. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte in stand gelaten. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 2 juli 2003, in zaak <a href=’http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=4091’>200203096/1 </a>, is voor de ontvankelijkheid niet vereist dat de bezwaarmaker wordt geraakt in een rechtens beschermd, bij het nemen van het besluit mee te wegen belang.
De Afdeling overweegt dat in dit geval het in artikel 3, eerste lid, van de Wbr genoemde waterstaatkundig belang samenvalt met het milieubelang dat appellante sub 1 blijkens haar statutaire doelstellingen beoogt te behartigen. Immers, onder een aan het waterstaatswerk verbonden (milieu)belang als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wbr kunnen mede worden begrepen de door appellante sub 1 aangevoerde veiligheidsbelangen, betrekking hebbende op bodemdaling en klimaatverandering. Gelet hierop heeft rechtbank ten onrechte overwogen dat de Minister appellante sub 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
2.1.3. Het hoger beroep van appellante sub 1 is derhalve gegrond. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, te weten het bij haar ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, het besluit van 25 februari 2002 voorzover dit betrekking heeft op appellante sub 1 vernietigen en de Minister opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellante sub 2
2.2. Vaststaat dat appellante sub 2 ten tijde van het besluit op bezwaar een stichting in oprichting was en haar derhalve op dat moment geen rechtspersoonlijkheid toekwam.
2.2.1. Appellante sub 2 heeft zich beroepen op artikel 1:2, derde lid, van de Awb door te stellen dat een stichting in oprichting dient te worden opgevat als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Dit betoog, dat overigens niet nader is geadstrueerd, faalt reeds omdat artikel 1:2, derde lid, van de Awb uitdrukkelijk ziet op rechtspersonen, terwijl appellante sub 2 ten tijde van het besluit op bezwaar geen rechtspersoon was. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen - samengevat weergegeven - dat appellante sub 2 om die reden niet kon worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
Voorts wordt met de rechtbank overwogen dat appellante sub 2 alleen dan als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt, indien zij als entiteit een eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang zou behartigen, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Awb. Evenwel is niet gebleken dat appellante andere belangen dan bedoeld in artikel 1:2, derde lid van de Awb naar voren heeft gebracht. Een beroep op artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zou derhalve evenmin kunnen slagen.
2.2.2. De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, tot de juiste conclusie gekomen dat de Minister appellante sub 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
2.2.3. Het vorenoverwoge leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante sub 2 ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.3. De Minister dient in beginsel in de door appellante sub 1 in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 1 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 4 december 2002, kenmerk Awb 02-556, voorzover deze betrekking heeft op het beroep van appellante sub 1;
III. verklaart het beroep door appellante sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 25 februari 2002, kenmerk RSR 2002/1282;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het beroep van appellante sub 2;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 onderscheidenlijk € 327,00), derhalve in totaal € 545,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003