Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
3.Proceskosten
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende had op aangifte Bpm voldaan voor de registratie van drie auto’s die in Duitsland waren geproduceerd en in Nederland waren geïmporteerd. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende een beroep kon doen op het historische tarief van 2017, aangezien de auto’s in dat jaar niet waren ingeschreven in het Nederlandse kentekenregister.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 16a van de Wet Bpm, omdat er in 2017 geen inschrijving had plaatsgevonden. Ook het beroep op artikel 110 VWEU werd afgewezen, waarbij de rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 534 en het griffierecht van € 338 aan de belanghebbende.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet kon terugvallen op het historische tarief, omdat de auto’s als nieuwe voertuigen werden beschouwd en er geen inschrijving in het kentekenregister had plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om aan de wettelijke vereisten te voldoen om aanspraak te maken op historische tarieven en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures.