ECLI:NL:RBZWB:2021:1200

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8249
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting bij verkrijging van erfpachtgoed en toepassing van samenloopvrijstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, gevestigd in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. Het geschil betreft de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een erfpachtgoed. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 147.867, welke later werd verminderd tot € 106.836. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze naheffingsaanslag, waarbij de rechtbank moest beoordelen of de samenloopvrijstelling van toepassing was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het erfpachtgoed als één complex moet worden beschouwd, omdat de afzonderlijke units niet over de noodzakelijke voorzieningen beschikten om als zelfstandige onroerende zaken te worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/8249
uitspraak van 12 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 147.867. Voorts is bij beschikking belastingrente van € 5.339 in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 de naheffingsaanslag verminderd tot € 106.836 en de belastingrente tot 3.857.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 december 2017, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft bij akte van levering van 27 oktober 2015 van [BV 1] (hierna: de verkoper) het voortdurend recht van erfpacht (hierna: het erfpachtrecht) verkregen van een perceel grond met opstallen, gelegen aan [adres] (hierna: het erfpachtgoed). De opstallen bestaan uit een kantoorgebouw, restaurant met bijbehorend terras en een half verdiepte parkeergarage met 20 parkeerplaatsen en inpandige fietsenstalling. De koopprijs bedroeg € [bedrag] .
2.2.
Het erfpachtgoed is niet gesplitst in appartementsrechten. Er is geen sprake van juridische zelfstandigheid van delen van het erfpachtgoed. Het erfpachtgoed bestaat uit drie paviljoens die aan de achterkant op de begane grond en op de eerste verdieping zijn verbonden door een gemeenschappelijke gang. Deze gang biedt een aanbod van verschillende gemeenschappelijke faciliteiten, zoals vergaderruimtes, werkplekken, een pantry, zithoeken en toiletruimtes. De openbare horecavoorziening met flexplekken maakt onderdeel uit van de paviljoens. Voorts bevindt zich op de begane grond een gedeelde receptie en een ontvangst-/wachtruimte. De drie paviljoens worden verhuurd aan zeven verschillende huurders die door middel van een keycard toegang kunnen krijgen tot hun eigen gehuurde gedeelte (via een druppel). Water, warmte en wifi zijn centraal geregeld en worden collectief afgerekend pro rato, aan de hand van verhuurd oppervlak. Er is één centrale brandmeldinstallatie en voor alle huurders is sprake is van één dezelfde vluchtroute. De luchtbehandelingsinstallatie, de gebouwbewakingsinstallatie en de noodstroominstallatie zijn eveneens gemeenschappelijk.
2.3.
De eerste verdieping van paviljoen 1 (hierna: unit 5) wordt verhuurd aan [BV 2] . De huurovereenkomst is door huurder getekend op 16 oktober 2014. De ingangsdatum van de huur is 1 januari 2015. De huurder heeft het gehuurde op 15 maart 2015 betrokken. Op 25 november 2014 is de bankgarantie afgegeven en op 13 januari 2015 heeft de eerste huurbetaling plaatsgevonden. De huurder heeft in 2014 reeds toegang verkregen tot het gehuurde ten behoeve van inrichtingswerkzaamheden. In 2014 is ook reeds opdracht gegeven voor de inbouwwerkzaamheden en het plaatsen van een mezzanine/entresol. Deze werkzaamheden zijn ook in 2014 gestart.
2.4.
In de akte van levering hebben partijen een beroep gedaan op toepassing van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en op toepassing van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) ((hierna: de samenloopvrijstelling).
2.5.
De verkoper heeft voorafgaand aan de levering van het erfpachtgoed overleg gehad met de inspecteur. Deze heeft op 22 oktober 2015 het standpunt ingenomen dat artikel 37d Wet OB van toepassing is op de levering.
2.6.
Belanghebbende heeft geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan ter zake van de verkrijging van het erfpachtrecht.
2.7.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de samenloopvrijstelling ten onrechte is toegepast op unit 5 en heeft met dagtekening 11 november 2016 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 147.867 opgelegd. Tevens is daarbij bij beschikking belastingrente van € 5.339 in rekening gebracht.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 is de naheffingsaanslag verminderd naar € 106.836 en de beschikking belastingrente naar € 3.857. De vermindering heeft plaatsgevonden omdat in de grondslag van de naheffingsaanslag ten onrechte ook de gemeenschappelijke ruimtes (naar rato) waren betrokken.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd ten aanzien van de verkrijging van het erfpachtgoed.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Dient voor de toepassing van de samenloopvrijstelling het erfpachtgoed als één complex te worden beschouwd?
Zo nee:
Heeft de eerste ingebruikname van unit 5 vóór 1 januari 2015 plaatsgevonden?
Zo nee:
Heeft de inspecteur de heffingsgrondslag juist berekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en beschikking, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 95.556, meer subsidiair tot € 106.621, en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1 Dient voor de toepassing van de samenloopvrijstelling het erfpachtgoed als één complex te worden beschouwd?
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gehele erfpachtgoed één zelfstandige onroerende zaak betreft, dan wel of in deze onroerende zaak aparte zelfstandige delen zijn te onderscheiden. Tot op heden is dit begrip niet nader ingevuld in de jurisprudentie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 2018, nr. 17/02087, ECLI:NL:HR:2018:1017, het volgende overwogen:
2.4.2. (…)
Bij de vaststelling of een gedeelte van een onroerende zaak zelfstandig als onroerende zaak kan worden aangemerkt, heeft als uitgangspunt te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt (vgl. HR 16 juni 2017, nr. 16/03358, ECLI:NL:HR:2017:1097, BNB 2017/169, rechtsoverweging 3.3.2).
Een concrete invulling van het begrip ‘zelfstandig’ is tot op heden niet gegeven.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding om aan te sluiten bij hetgeen de A-G heeft overwogen in zijn conclusie [1] die voorafging aan het genoemde arrest:
6.9
Voor Btw-zelfstandigheid van een gedeelte van een gebouw is dus niet alleen vereist dat dat gedeelte in economische opzicht zelfstandig te gebruiken of te exploiteren is, maar ook dat het fysiek gescheiden is van de rest van het gebouw in de zin dat het ook bouwkundig te beschouwen moet zijn als zelfstandig. Dat betekent mijns inziens dat het een eigen toegang moet hebben en eigen voorzieningen zoals pantry, sanitair, elektra, water en telefoon/internet en dat het bouwkundig is afgegrensd, dus niet slechts met flexibele wanden. In het Btw-vastgoedbesluit is te dier zake steeds sprake van
verdiepingen, maar als op één verdieping sprake is van meer bouwkundig van elkaar gescheiden en zelfstandig te gebruiken
units, zie ik niet in waarom niet ook in dat geval beroep zou kunnen worden gedaan op het besluit.
4.3.
Vaststaat dat unit 5 niet beschikt over een eigen pantry en eigen sanitair. Deze behoren tot de gemeenschappelijke voorzieningen, zijn gesitueerd in de gemeenschappelijke ruimtes en kunnen door alle huurders worden gebruikt. De rechtbank acht voorzieningen als een pantry en sanitair dermate essentieel dat, bij gebreke van deze voorzieningen, niet gezegd kan worden dat unit 5 afzonderlijk kan worden gebruikt, zoals bedoeld in voornoemd arrest. Het erfpachtgoed dient dan ook als één complex te worden beschouwd.
4.4.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de eerste ingebruikneming van het complex heeft plaatsgevonden op 1 november 2014 en dat belanghebbende dan recht heeft op toepassing van de samenloopvrijstelling. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
4.5.
Gelet op de beantwoording van vraag 1 komt de rechtbank niet toe aan beantwoording van de vragen 2 en 3.

5.Vergoeding van immateriële schade

5.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep.
5.2.
Voorts is na de zitting niet meer in geschil dat de redelijke termijn, die als uitgangspunt twee jaar bedraagt, dient te worden verlengd met 4,5 maanden wegens de invloed van de gemachtigde van belanghebbende op de duur van het proces in de bezwaarfase.
5.3.
De termijn is aangevangen op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen, dat is op 21 december 2016.
5.4.
De rechtbank doet heden, afgerond 51 maanden na aanvang van de termijn, uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn van (24 + 4,5 maanden=) 28,5 maanden is overschreden met 22,5 maanden.
5.5.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.
5.6.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De beroepsfase heeft afgerond 40 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn van 18 maanden voor de beroepsfase is overschreden met 22 maanden. De bezwaarfase heeft 11 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn van (6 + 4,5 maanden=) 10,5 maanden voor de bezwaarfase is overschreden met 0,5 maanden. De inspecteur dient daarom van de schadevergoeding 0,5/22,5e deel van € 2.000 te betalen (€ 44,44) en de Minister 22/22,5e deel (€ 1.955,56). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 44,44;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.955,56;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.333;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt;
  • bepaalt dat wettelijke rente moet worden vergoed over de toegekende immateriële schadevergoeding, proceskosten en de vergoeding van griffierecht vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2021 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.A.M. van den Broek, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
drs. M.A.M. van den Broek mr. A.J. Kromhout
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer (plaatsvervanger) werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Conclusie A-G van 7 november 2017, nr. 17/0287, ECLI:NL:PHR:2017:1281