In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van overdrachtsbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, een B.V. die percelen grond had verkregen met het oog op de aanleg van een golfbaan. De percelen waren in de akte van levering aangemerkt als bouwterrein, maar de Inspecteur betwistte dit en stelde dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing was. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de golfbaan zich niet leende voor zelfstandig gebruik, wat van belang was voor de kwalificatie van de percelen als bouwterrein.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door het perspectief van de gemiddelde consument te gebruiken bij de beoordeling van de geschiktheid van de golfbaan voor zelfstandig gebruik. De Hoge Raad benadrukte dat onroerende zaken afzonderlijk moeten worden beoordeeld, ook als ze juridisch of fysiek met elkaar verbonden zijn. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.