In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR, waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard vanwege het niet tijdig betalen van de kosten voor een educatieve maatregel na een verkeersovertreding. De verzoeker, die twee restaurants bezit, stelde dat hij door de coronamaatregelen in financiële problemen was geraakt en daardoor niet in staat was om de kosten tijdig te voldoen. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn rijbewijs weer geldig zou worden verklaard.
Tijdens de zitting op 22 februari 2021 heeft de verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij benadrukte dat de coronacrisis zijn restaurants hard had getroffen en dat hij zijn rijbewijs nodig had om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten. De voorzieningenrechter heeft echter overwogen dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs het gevolg was van de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de Wegenverkeerswet 1994. De wet schrijft voor dat het CBR bij niet-tijdige betaling van de kosten voor de educatieve maatregel verplicht is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, zonder ruimte voor een belangenafweging.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet tijdig had betaald en dat het CBR daarom geen andere keuze had dan de ongeldigverklaring van het rijbewijs. De verzoeker had weliswaar de kosten later betaald, maar dit was niet voldoende om de ongeldigverklaring ongedaan te maken, aangezien hij eerst de educatieve maatregel moest afronden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij hij benadrukte dat de verkeersveiligheid voorop staat en dat de wet geen ruimte biedt voor een andere beoordeling.