ECLI:NL:RBZWB:2021:1015

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 21_544 VV en AWB- 21_545
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op grond van de Wegenverkeerswet 1994 na niet-tijdige betaling van cursuskosten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR, waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard vanwege het niet tijdig betalen van de kosten voor een educatieve maatregel na een verkeersovertreding. De verzoeker, die twee restaurants bezit, stelde dat hij door de coronamaatregelen in financiële problemen was geraakt en daardoor niet in staat was om de kosten tijdig te voldoen. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn rijbewijs weer geldig zou worden verklaard.

Tijdens de zitting op 22 februari 2021 heeft de verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij benadrukte dat de coronacrisis zijn restaurants hard had getroffen en dat hij zijn rijbewijs nodig had om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten. De voorzieningenrechter heeft echter overwogen dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs het gevolg was van de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de Wegenverkeerswet 1994. De wet schrijft voor dat het CBR bij niet-tijdige betaling van de kosten voor de educatieve maatregel verplicht is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, zonder ruimte voor een belangenafweging.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet tijdig had betaald en dat het CBR daarom geen andere keuze had dan de ongeldigverklaring van het rijbewijs. De verzoeker had weliswaar de kosten later betaald, maar dit was niet voldoende om de ongeldigverklaring ongedaan te maken, aangezien hij eerst de educatieve maatregel moest afronden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij hij benadrukte dat de verkeersveiligheid voorop staat en dat de wet geen ruimte biedt voor een andere beoordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/544 WVW VV en BRE 21/545 WVW

uitspraak van 8 maart 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. L.P. Kabel,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) van het CBR over de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 februari 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door S.J.M. van der Ark.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker is in het bezit van een rijbewijs.
Op 18 juli 2020 heeft de politie, eenheid Zeeland-West-Brabant, verzoeker staande gehouden omdat is geconstateerd dat hij binnen de bebouwde kom met een snelheid van
117 km per uur reed, terwijl daar 50 km per uur was toegestaan., Daarmee heeft verzoeker de toegestane maximumsnelheid met 50 km per uur of meer overschreden.
De politie heeft daarvan aan het CBR mededeling gedaan.
Dat heeft voor het CBR aanleiding gevormd om aan verzoeker bij besluit van 3 augustus 2020 een cursus over verantwoord rijbedrag, een zogeheten Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG), op te leggen. Het CBR heeft daarbij aan verzoeker meegedeeld dat hij de kosten van deze cursus zelf dient te betalen. Het gaat om een bedrag van € 804,- aan cursuskosten en een bedrag van € 415,- aan opleggingskosten. In de toelichting bij dit besluit is aangegeven dat deze kosten uiterlijk op 16 november 2020 betaald dienen te zijn, omdat anders verzoekers rijbewijs ongeldig wordt verklaard. Voorts is daarin aangegeven dat als verzoeker de kosten niet in één keer kan betalen hij dan vóór 24 augustus 2020 contact kan opnemen met het CBR om een betalingsregeling voor de cursuskosten af te spreken. Voor de opleggingskosten kan geen betalingsregeling worden afgesproken; die moet verzoeker in één keer betalen.
Bij brieven van 4 november 2020 heeft het CBR verzoeker herinnerd aan de cursus- en opleggingskosten en dat deze uiterlijk op 16 november 2020 betaald moeten zijn, omdat anders zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
Met het besluit van 25 november 2020 (primair besluit) heeft het CBR verzoekers rijbewijs vanaf 2 december 2020 ongeldig verklaard, omdat hij de cursus- en opleggingskosten van de EMG niet (tijdig) heeft betaald. De opleggingskosten van € 415,- moet verzoeker nog steeds betalen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Nadien heeft het CBR de totale kosten van de EMG van verzoeker ontvangen (op 27 november en 1 december 2020) en hem ingepland voor een EMG, waarvan de eerste cursusdag op 11 maart 2021 gepland staat en de laatste op 15 april 2021.
Met het bestreden besluit heeft het CBR verzoekers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het CBR stelt dat op grond van artikel 132, tweede lid, van de WVW het niet (tijdig) voldoen van de kosten van de maatregel wordt aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking, hetgeen leidt tot onverwijlde ongeldigverklaring van het rijbewijs. De wet- en regelgeving is dwingendrechtelijk van aard, waarbij de wetgever geen ruimte heeft geboden om een nadere belangenafweging te maken of persoonlijke omstandigheden te betrekken in de besluitvorming. Het CBR beseft dat de consequenties van de ongeldigverklaring voor verzoeker en zijn bedrijf groot zijn, maar dat leidt niet tot een ander besluit, nu het belang van de verkeersveiligheid voorrang heeft. Ook de door verzoeker gegeven redenen waarom niet tijdig is betaald, namelijk omdat hij dit is vergeten door de hectische periode of in verband met liquiditeitsproblemen, leiden niet tot een ander besluit. Om die reden ziet het CBR evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.
Standpunt verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij twee restaurants heeft. Deze zijn door de coronacrisis hard geraakt en genereren al maanden praktisch geen omzet meer. Hierdoor is verzoeker in geldnood gekomen. Verzoeker wilde de kosten van de EMG wel tijdig betalen, maar dat is door de coronacrisis niet gelukt, en hij was zich er niet van bewust dat hij een betalingsregeling kon treffen. Uiteindelijk heeft verzoeker geld geleend en heeft hij alsnog de kosten van de EMG betaald. Verzoeker ging er van uit dat daarmee de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs zou worden beëindigd. Hij moet echter eerst de cursus volledig hebben gevolgd, maar door de lockdown worden de cursussen nu niet gegeven. Volgens verzoeker mag dat niet aan hem worden tegengeworpen. Hij kan er niets aan doen dat de cursussen momenteel niet gegeven worden. Zonder lockdown had hij de cursus al kunnen volgen en was zijn rijbewijs al weer geldig verklaard. Volgens verzoeker had het CBR, gelet op de lengte van de coronacrisis, maatregelen kunnen en moeten treffen om de EMG online te kunnen volgen. Voorts betwist verzoeker dat de verkeersveiligheid in het geding is, de reden die het CBR noemt om de ongeldigverklaring van het rijbewijs ondanks betaling te handhaven. Het belang van de verkeersveiligheid is niet inzichtelijk omdat verzoeker alsnog heeft betaald en door externe factoren de EMG niet kan volgen. Tegenover het niet-inzichtelijke belang van de verkeersveiligheid staat het grote financiële belang van verzoeker bij het kunnen beschikken over zijn rijbewijs. Door de ongeldigverklaring wordt verzoeker extra in zijn belangen geschaad, omdat hij nog maar weinig werkzaamheden voor zijn restaurants kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker een verklaring overgelegd van [naam betrokkene], van [kantoor betrokkene] van 1 februari 2021. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of het CBR op goede gronden verzoekers rijbewijs ongeldig heeft verklaard.
Voordat aan die vraag inhoudelijk kan worden toegekomen dient te worden beoordeeld of verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
4.1
Spoedeisend belang
Verzoeker heeft gesteld dat hij een spoedeisend belang heeft en daarbij aangegeven dat hij twee restaurants heeft ([naam restaurant 1] in [plaats restaurant 1] en [naam restaurant 2] in [plaats restaurant 2]). Door de coronacrisis zijn deze restaurants, en daarmee ook verzoeker, financieel hard getroffen. Er zijn alleen nog enige inkomsten uit het afhalen en bezorgen van maaltijden. Als deze restaurants failliet gaan, zal dit zo’n 80 gezinnen treffen. Verzoeker heeft aangegeven dat hij de hele week werkzaamheden verricht voor zijn restaurants, zoals het openen en sluiten, leidinggeven en meehelpen, ook met het bezorgen van maaltijden. Door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ondervindt verzoeker daarbij problemen.
De voorzieningenrechter overweegt dat het maar de vraag is of de problemen die verzoeker ondervindt het gevolg zijn van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Die problemen – met name financiële, zo begrijpt de voorzieningenrechter – lijken hoofdzakelijk voort te vloeien uit de gevolgen van de coronamaatregelen. Daar komt bij dat de EMG binnen afzienbare tijd gepland staat. Desondanks zal de voorzieningenrechter verzoeker het voordeel van de twijfel geven en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs inhoudelijk beoordelen. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat het door de mogelijke verlenging van de corona-maatregelen niet waarschijnlijk is dat verzoeker al op 11 maart 2021 zal kunnen starten met de EMG. Ter zitting is duidelijk geworden dat de cursus in ieder geval niet digitaal kan worden gevolgd en het CBR hier ook niet toe verplicht kan worden. Nu het voor het opnieuw aanvragen van zijn rijbewijs noodzakelijk is dat verzoeker eerst de EMG positief afrondt en dit nog enige tijd kan duren, neemt de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aan.
4.2
Inhoudelijk
Het CBR heeft verzoekers rijbewijs ongeldig verklaard, omdat hij de kosten van de EMG niet (tijdig) heeft betaald, namelijk niet uiterlijk op 16 november 2020.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [1] is in artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 dwingend voorgeschreven dat het CBR bij gebreke van medewerking aan de opgelegde maatregel onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Als niet verlenen van medewerking wordt volgens deze bepaling mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn die is aangegeven bij het besluit waarbij een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Bij de ongeldigverklaring heeft het CBR geen beoordelingsruimte of beleidsruimte.
Vaststaat dat verzoeker de kosten van de EMG niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft betaald, terwijl de gevolgen daarvan onder meer duidelijk zijn beschreven in het besluit van 3 augustus 2020 en de daarbij behorende bijlagen, en dat hij niet heeft geprobeerd een betalingsregeling te treffen. Dat verzoeker zich niet bewust was van de mogelijkheid van het treffen van een betalingsregeling, zoals hij heeft aangevoerd, dient voor zijn rekening en risico te blijven, aangezien die mogelijkheid duidelijk is genoemd in voormelde bijlagen. Gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen van de WVW was het CBR gehouden, vanwege niet (tijdige) betaling van de cursuskosten, om tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs over te gaan. Daarbij bestaat geen ruimte voor een belangenafweging. Daarom kan geen rekening worden gehouden met de door verzoeker genoemde omstandigheid dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om zijn werk te kunnen doen, noch met de redenen waarom hij niet (tijdig) heeft kunnen betalen.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het besluit tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs standhoudt. Eisers beroep hiertegen ligt daarom gereed voor ongegrondverklaring.
4.3
Voorlopige voorziening
Desalniettemin kan er reden zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening, als verzoekers belangen daartoe aanleiding geven. Deze belangen zijn beschreven onder 4.1. en dienen afgewogen te worden tegen het belang van het CBR. Voorts heeft verzoeker zich erop beroepen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Van cursisten die wél tijdig het cursusgeld en de opleggingskosten betalen, wordt immers het rijbewijs niet ongeldig verklaard. Het CBR kan dus niet stellen dat zij door het ongeldigverklaren van het rijbewijs van iemand die te laat heeft betaald de verkeersveiligheid dient. In beide gevallen is immers al betaald voor de cursus, maar is deze nog niet afgerond.
Het belang van het CBR betreft de verkeersveiligheid. Volgens het CBR bestaat, vanwege verzoekers forse verkeersovertreding en gelet op het bepaalde in artikel 130 van de WVW en de Bijlage bij de Regeling, van rechtswege het vermoeden dat hij niet rijvaardig is. Dat vermoeden kan pas worden weggenomen als de EMG positief is afgerond. Daarna krijgt verzoeker een verklaring van geschiktheid en kan hij opnieuw een rijbewijs aanvragen, zoals bepaald in artikel 50 van het Reglement. Het is dus niet zo – zoals verzoeker stelt – dat het positief afronden van de EMG de ongeldigheid van het rijbewijs zou opheffen. Het beroep op de ongelijkwaardigheid kan volgens het CBR niet slagen, omdat diegenen die op tijd hebben betaald, medewerking verlenen aan het onderzoek, in tegenstelling tot degenen die niet (tijdig) hebben betaald.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. De wetgever heeft er immers voor gekozen om het niet (tijdig) betalen van de cursuskosten aan te merken als het niet verlenen van medewerking. Het niet verlenen van medewerking is de grond voor onverwijlde ongeldigverklaring van het rijbewijs. Dat is wel degelijk een andere situatie dan cursisten die tijdig de kosten hebben voldaan en daarmee – in de zin van de wet – meteen hebben meegewerkt. Dat verzoeker alsnog meteen de kosten heeft voldaan, maakt dit niet anders, nu het wettelijk omschreven ‘niet meewerken’ en de ongeldigheid van het rijbewijs op het moment van betaling al een feit was.
In het kader van de belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter, als eerder, dat de problemen die verzoeker en zijn restaurants ondervinden met name het gevolg lijken van de gevolgen van de coronamaatregelen. Hierdoor is het namelijk niet mogelijk om gasten te ontvangen in de restaurants en kan er alleen worden afgehaald en bezorgd. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij nog minstens 80 werknemers in dienst heeft, van wie hij de salarissen doorbetaalt. Gelet op dit groot aantal personeelsleden ziet de voorzieningenrechter niet in waarom de werkzaamheden met betrekking tot het afhalen en de bezorging van maaltijden niet aan hen kan worden overgelaten. Dat geldt ook voor het openen en sluiten van de restaurants. Met betrekking tot de aansturing van personeel en het leidinggeven heeft de voorzieningenrechter er begrip voor dat verzoeker op de werkvloer aanwezig wil zijn. Voor [naam restaurant 2] is het vervoer geen probleem. Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat het restaurant zich op ongeveer 5 km van zijn woning bevindt en dat hij deze afstand kan overbruggen met de fiets of de bus. Restaurant [naam restaurant 1] is wellicht voor verzoeker moeilijker te bereiken, maar ook daar zijn mogelijkheden. Verzoeker kan meerijden met zijn personeel en heeft personeelsleden die hij als chauffeur kan inschakelen. Evenmin is gebleken dat het voortbestaan van verzoekers restaurants (mede) afhankelijk is van het al dan niet beschikken over zijn rijbewijs. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker onvoldoende zwaarwegend om een voorlopige voorziening te treffen.
5.
Conclusie
De voorzieningenrechter zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dan ook afwijzen. Omdat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak zal de voorzieningenrechter ook direct uitspraak doen in de beroepszaak. De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 8 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Wettelijk kader

WEGENVERKEERSWET 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. (…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

Artikel 132

1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. krachtens artikel 118, derde lid, of ingevolge de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 134, zevende lid, onderdeel a, dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma, of
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten verbonden aan het huren of kopen, het inbouwen, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhouden en het verwijderen van het alcoholslot op de in het huur- dan wel koopcontract van het alcoholslot aangegeven wijze of binnen de in dat huur- dan wel koopcontract aangegeven termijn of termijnen, alsmede het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. (…), of
c. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.

Artikel 132a

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. De kosten verbonden aan het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen komen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.
REGELING MAATREGELEN RIJVAARDIGHEID EN GESCHIKTHEID 2011

Artikel 2

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.

Artikel 9

Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij:
a. de kosten van de educatieve maatregel niet heeft voldaan binnen de termijn of op de wijze die is vastgelegd bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd;

Artikel 13

1. De kosten van oplegging van de educatieve maatregel alcohol en verkeer worden betaald binnen vijf weken nadat het besluit tot oplegging van die maatregel aan betrokkene bekend is gemaakt, op de wijze zoals aangegeven bij dat besluit.
2. De in het eerste lid bedoelde termijn wordt niet verlengd.
3. De kosten van uitvoering van de educatieve maatregel alcohol en verkeer worden betaald binnen tien weken nadat het verzoek tot betaling van de uitvoeringskosten van die maatregel aan betrokkene bekend is gemaakt, op de wijze zoals aangegeven in het in het eerste lid bedoelde besluit.
4. Binnen drie weken na ontvangst van het in het derde lid bedoelde verzoek kan betrokkene verzoeken om uitstel van betaling voor maximaal zes maanden.

Artikel 14

1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
b. ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw- of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijtuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
3. Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing.
BIJLAGE BIJ DE REGELING MAATREGELEN RIJVAARDIGHEID EN GESCHIKTHEID 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:

A. Rijvaardigheid en rijgedrag

III. rijgedrag
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
h. het als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
REGLEMENT RIJBEWIJZEN

Artikel 50

2. In afwijking van het eerste lid wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van rijvaardigheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zolang hij niet aan die verplichting heeft voldaan.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraken van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1552) en 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2412)