ECLI:NL:RBZWB:2020:7112

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5062
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering en toeslag na vermeende inkomsten uit paardenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering en toeslag. Eiser, die zich in 2009 ziek meldde, ontving een WIA-uitkering die in 2011 werd toegekend. Het UWV herzag de uitkering en verlaagde de toeslag op basis van vermeende inkomsten uit een paardenhandel, die eiser zou hebben ontvangen tussen 2012 en 2018. Eiser betwistte de herziening en terugvordering, stellende dat de bedragen op zijn bankrekening niet voor hem bedoeld waren en geen inkomen in de zin van de Wet WIA vormden. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had aangetoond dat eiser in de jaren 2013, 2014 en 2016 inkomen had ontvangen, maar bevestigde dat de herziening en terugvordering over de jaren 2012 en 2015 terecht waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor de jaren 2013, 2014 en 2016, en droeg het UWV op een nieuw besluit te nemen. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5062 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. J.W. van de Wege,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV, kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 31 januari 2019 (het primaire besluit I) heeft het UWV de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 november 2018 herzien.
Bij besluit van eveneens 31 januari 2019 (het primair besluit II) heeft het UWV de bijbehorende toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) over dezelfde periode verlaagd.
In het besluit van 1 februari 2019 (het primair besluit III) heeft het UWV het als gevolg die besluiten te veel betaalde aan uitkering en toeslag over die periode teruggevorderd tot het totale bedrag van € 34.035,69.
In een nader besluit van wederom 31 januari 2019 (het primaire besluit IV) heeft het UWV eiser een boete opgelegd van € 40,- omdat hij zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden.
In het besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I t/m IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 1 oktober 2020.
Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft zich op 25 juni 2009 bij zijn toenmalige werkgever ziekgemeld met psychische klachten. Op 24 september 2009 is hij betrokken geraakt bij een auto-ongeluk, waar hij nek- en schouderklachten aan heeft overgehouden als gevolg van een post whiplash syndroom. Ook is er sprake van een sterk verminderde rechterhandfunctie.
Eiser is door verweerder volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt bevonden. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het UWV eiser daarom met ingang van 23 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Deze liep tot 23 september 2011, waarna de uitkering is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder eiser een toeslag op zijn WIA-uitkering toegekend met ingang van 23 juni 2011.
Op 7 mei 2018 ontving verweerder een anonieme melding, gedateerd op 2 mei 2018, waarin stond dat eiser werkzaamheden als paardenhandelaar/eigenaar van een paardenbedrijf in [plaatsnaam] zou verrichten. Verweerder heeft hierop een nader onderzoek ingesteld, waarbij eiser op 21 november 2018 door een inspecteur van de directie handhaving van verweerder is gehoord. Ook zijn eisers bankgegevens opgevraagd vanaf 23 juni 2011.
Tijdens het gesprek van 21 november 2018 heeft eiser onder andere verklaard dat zijn ex-vriendin [naam ex-vriendin] een paardenhandel had genaamd [naam paardenhandel bedrijf] . Zij maakte gebruik van eisers bankrekening om zo geen belasting te hoeven betalen. Kopers stortten geld op eisers bankrekening, dat hij dan moest reserveren, opnemen, en contant aan zijn ex-vriendin moest geven. Hij had zelf echter geen inkomen uit de paardenhandel. Er is een rechtszaak geweest waarom dat geld op eisers rekening is gestort. De bank had de politie namelijk ingelicht. Er loopt hier nog een hoger beroepszaak van. Eisers vader heeft ook paarden gehad: de bedragen van verkoop van de paarden kunnen ook van hem zijn. Het geld dat is gestort onder de omschrijving ‘provisie’ was van zijn vader. Eiser heeft nergens provisie voor gekregen. Hij kan zich over de jaren 2013 en 2014 niet indenken dat hij geld heeft gestort op zijn bankrekening. De stortingen kunnen door zijn ouders zijn gedaan, omdat eiser zijn rekeningen niet kon betalen.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft verweerder eiser gemeld het voornemen te hebben hem een boete op te leggen ter hoogte van € 5.400,-, omdat eiser zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden. Bij het primaire besluit IV heeft het UWV eiser uiteindelijk een boete van € 40,- eiser opgelegd, vanwege het ontbreken van financiële draagkracht bij eiser.
Bij de primaire besluiten I en II heeft verweerder eisers uitkering en zijn toeslag vanaf 1 januari 2012 tot en met 30 november 2018 herzien, omdat eiser inkomen zou hebben ontvangen en dit niet heeft gemeld.
Bij het primaire besluit III heeft verweerder een totaalbedrag van € 34.035,69 als te veel betaalde uitkering en toeslag over die periode van eiser teruggevorderd.
Eiser is tegen de primaire besluiten in bezwaar gegaan.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 november 2018 in strijd met de inlichtingenplicht geen melding heeft gemaakt van door hem ontvangen inkomsten. Hierdoor heeft eiser een te hoog bedrag aan WIA-uitkering en toeslag ontvangen. Verweerder handhaaft de opgelegde boete wegens het handelen in strijd met de inlichtingenplicht.
2. Eiser voert, samengevat, aan dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft gehad. Er zijn wel bedragen binnengekomen op zijn bankrekening, maar deze bedragen waren niet voor hem bedoeld en vormden geen inkomsten in de zin van de Wet WIA. De wettelijke grondslagen voor de herziening en de terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag blijken niet duidelijk uit het bestreden besluit. Zo wordt verwezen naar artikel 61 van de Wet WIA, maar dit artikel bevat geen definitie van het begrip inkomen. Het is daarom nog steeds niet duidelijk om welke inkomsten het volgens verweerder zou gaan en op grond van welke wettelijke bepalingen deze als inkomen in de zin van artikel 61 van de Wet WIA dienen te worden bestempeld. Uit het bestreden besluit valt slechts op te maken dat er volgens verweerder sprake zou zijn geweest van bedrijfsmatige activiteiten en zelfstandige arbeid. Hiermee staat nog niet vast dat er inkomen is geweest en evenmin hoe hoog dit inkomen zou zijn geweest. Met betrekking tot de Toeslagenwet wordt niet verwezen naar artikelen met betrekking tot de hoogte van de uitkering of het al dan niet bestaan van recht op toeslag.
Ontvankelijkheid beroep
3.1.
De rechtbank moet eerst beoordelen of eiser op tijd beroep heeft ingesteld. Is dit niet het geval, dan moet het beroep niet ontvankelijk worden verklaard. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank zes weken. Deze termijn van zes weken gaat lopen zodra het bestreden besluit aan eiser bekend is gemaakt door middel van toezending of uitreiking daarvan. Verweerder stelt het bestreden besluit al op 5 juni 2019 naar eisers gemachtigde te hebben toegezonden. Omdat eiser vervolgens niet binnen zes weken beroep heeft ingesteld, moet het niet ontvankelijk worden verklaard volgens verweerder.
3.2.
Vast staat dat het bestreden besluit niet per aangetekende post is verzonden. Omdat eisers gemachtigde zegt dat hij het besluit niet in juni 2019 heeft ontvangen - en de rechtbank geen reden ziet aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen - is het volgens vaste rechtspraak aan verweerder om aannemelijk te maken dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 5 juni 2019 is verstuurd. Ter zitting heeft verweerder echter aangegeven niet over een verzendadministratie te beschikken waaruit dit zou kunnen blijken, zodat verweerder hierin niet is geslaagd. De beroepstermijn is dan ook niet de dag na 5 juni 2019 gaan lopen.
3.4.
Het is vervolgens de vraag wanneer de beroepstermijn dan wel is gaan lopen. Vast staat dat het bestreden besluit op 3 september 2019 aan eisers gemachtigde is meegezonden met een aantal andere stukken in het kader van een bezwaarprocedure tegen een ander besluit. Volgens vaste rechtspraak geldt het meezenden van het besluit met stukken in het kader van een andere procedure echter niet als bekendmaking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, zodat ook hiermee de beroepstermijn niet is gaan lopen. [1]
3.4.
Het bestreden besluit is in ieder geval op 24 september 2019 aan eiser verzonden. Hier zijn partijen het over eens. Deze datum moet dan ook als datum van bekendmaking worden aangehouden. Het beroep is binnen zes weken na deze datum van bekendmaking ingesteld en was dus op tijd. Nu het beroep ontvankelijk is, komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling daarvan.
Wat is er nog in geschil?
4. Eiser heeft ter zitting bevestigd alleen op te komen tegen de herziening en de terugvordering. Dit betekent dat zijn beroep zich niet richt tegen de hem opgelegde boete, zodat de rechtbank deze niet zal bespreken. De rechtbank stelt verder vast dat de herziening en de terugvordering feitelijk zien op de jaren 2012 tot en met 2016. In het bestreden besluit staat weliswaar dat wordt herzien en teruggevorderd over de langere periode van 1 januari 2012 tot en met 30 november 2018, maar over de jaren 2017 en 2018 is de herziening op nul gesteld en wordt er ook niets teruggevorderd. De bespreking van deze jaren laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
Het wettelijk kader
5. Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, bepaalt, voor zover van belang, dat de verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekt, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op een uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, aan het UWV.
In artikel 61 van de Wet WIA is voor de loongerelateerde WGA-uitkering neergelegd dat en hoe inkomsten per maand met de uitkering worden verrekend. Het recht op de uitkering blijft daarbij ongewijzigd bestaan, maar de hoogte van de uitkering kan door die verrekening per maand verschillen.
Artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA staat dat bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) nader wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. De bedoelde AMvB was tot 1 maart 2012 het Inkomensbesluit Wet WIA (Inkomensbesluit), terwijl het sindsdien het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is (AIB), voor het laatst gewijzigd op 1 juli 2015. Zowel onder het Inkomensbesluit als onder het AIB gaat het, onder andere, om inkomen uit loon, resultaat uit overige werkzaamheden, of winst uit onderneming. Dit is niet gewijzigd en volgt uit artikel 2 van het Inkomensbesluit en artikel 3:2 van het AIB.
Artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA bepaalt dat het UWV beschikkingen herziet op grond van deze wet of dergelijke beschikkingen intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 77, eerste lid, van de WIA bepaalt dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV wordt teruggevorderd.
Het zesde lid voegt hieraan toe dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) is bepaald dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Op grond van het artikel 2 van de Toeslagenwet bestaat er een recht op toeslag als iemands inkomen onder een bepaald bedrag blijft.
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Toeslagenwet wordt voor een ongehuwde als inkomen aangemerkt zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt bij AMvB bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Ook hier gaat het weer over de AIB.
In artikel 2.2 van het AIB is nader bepaald wat onder inkomen uit arbeid moet worden verstaan. In artikel 2.4 van het AIB is nader bepaald wat onder overig inkomen moet worden verstaan.
Op grond van artikel 11a, eerste lid onder a, van de Toeslagenwet herziet het UWV een besluit tot toekenning van toeslag, dan wel trekt zij dat in, indien het niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 12 ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan toeslag is verleend.
Artikel 12, eerste lid, van de Toeslagenwet bepaalt, samengevat, dat degene die aanspraak maakt op een toeslag verplicht is aan het UWV onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
Artikel 14a, eerste lid, van de Toeslagenwet bepaalt, samengevat, dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12.
Artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet bepaalt dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
Heeft verweerder dit wettelijk kader voldoende vermeld in het bestreden besluit?
6.1.
Op grond van artikel 3:47, tweede lid, van de Awb wordt bij de bekendmaking van het besluit (zo mogelijk) vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen. Volgens eiser is dit niet voldoende gebeurd.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit een overweging is opgenomen met als kop ‘wettelijke grondslag’. Verweerder noemt hieronder de relevante artikelen 27, 61, 76, 77 en 91 van de Wet WIA. Ook verwijst verweerder naar de artikelen 11a, 12, 14a en 20 van de Toeslagenwet. Daarmee heeft verweerder deels voldaan aan de eis om bij de bekendmaking van een besluit te vermelden krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit is gegeven. Verweerder heeft echter niet de relevante artikelen uit het AIB genoemd. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel gemoeten. Deze artikelen vormen immers (mede) de grondslag voor het bestreden besluit, nu hierin nader is uitgewerkt wat onder inkomen moet worden begrepen. Dit levert een schending op van artikel 3:47, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is hiermee onvoldoende gemotiveerd.
De herziening
7. Eiser heeft nog andere gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of verweerder op goede gronden de uitkering en toeslag van eiser heeft herzien en teruggevorderd. Nu sprake is van een voor eiser belastend besluit is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser in de periode van 2012 tot en met 2016 inkomsten heeft ontvangen. De rechtbank maakt daarbij een onderscheid tussen de contante stortingen op eisers bankrekening, en de naar zijn bankrekening overgeschreven bedragen.
De overgeschreven bedragen
7.1.
Uit het onderzoeksrapport van 27 november 2018 en uit eisers bankafschriften blijkt dat er in de jaren 2012 en 2015 bedragen zijn gestort op zijn bankrekening met omschrijvingen als: ‘Kauf Pferd’, ‘koop 5 paarden conform overeenkomst en toebehoren’, ‘7-jarige ruin’, ‘provisie 8,00’, ‘Concorde x Darco’, ‘Zambuca x Jazz 2012 gekocht’, ‘paard’, ‘Paarden, v. Berlin en v. Chacco Blue’, ‘1 pony + vaillant’, ‘4 x 2jr hengsten’, ‘3 paarden Cavalier, E-Toulon, Levis’, ‘aankoop schimmel 7 jaar’ en ‘8 veulens gekocht’. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze omschrijvingen aannemelijk maken dat het gaat om betalingen die zijn verricht vanwege de koop van paarden. Eiser heeft dit ook bevestigd, maar zegt dat het geld niet voor hem was bedoeld en ook nooit van hem is geweest.
7.2.
De rechtbank overweegt er in beginsel vanuit mag worden gegaan dat deze bijschrijvingen voor eiser bedoeld waren en dat hij ook eigenaar is geworden van het geld. De bedragen zijn immers op zijn bankrekening gestort, zodat (alleen) eiser hierover kon beschikken. Aangezien eiser stelt dat hij geen eigenaar was van het geld, ondanks dat het op zijn bankrekening stond, is het aan hem om hier in ieder geval een begin van bewijs voor aan te dragen. Eiser moest zijn verklaring, anders gezegd, nader onderbouwen. Dit kon hij bijvoorbeeld doen door stukken of verklaringen van anderen te overleggen. Met zijn enkele verklaring dat alle gestorte bedragen over zowel 2012 als 2015 bedoeld waren voor zijn ex-vriendin of vader, heeft eiser geen begin van bewijs geleverd. Ter zitting heeft hij verder verklaard dat er ook geld op zijn bankrekening is gestort ten behoeve van twee Belgische mensen, waarvan hij geen volledige naam of contactgegevens kon noemen. Ook dit heeft eiser niet nader met stukken onderbouwd en is voor de rechtbank daarmee niet verifieerbaar.
De rechtbank concludeert dan ook dat het aannemelijk is dat eiser geld heeft verdiend met de verkoop van paarden, waar het gaat om de bijschrijvingen op zijn bankrekening met omschrijvingen die op paardenhandel duiden, zoals hiervoor omschreven onder 7.1. Het gaat over het jaar 2012 in totaal om het bedrag van € 63.002,- en over het jaar 2015 om het bedrag van € 76.700,-.
7.3.
Het is vervolgens de vraag of deze ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen zoals bedoeld in de relevante bepalingen van het AIB. Verweerder stelt in dit kader dat de omschrijvingen duiden op bedrijfsmatige activiteiten. Ook de betalingen onder de noemer van ‘provisie’ en het feit dat eiser op enig moment eurobiljetten heeft besteld duiden volgens verweerder op werkzaamheden (zelfstandige arbeid). Dit levert volgens verweerder inkomen op als bedoeld in artikel 61 Wet WIA en de toeslagenwet.
De rechtbank volgt verweerder hierin en overweegt dat inkomsten uit de verkoop van goederen volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in beginsel moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. [2] De verkoop van paarden moet naar het oordeel van de rechtbank gelijk worden gesteld met de verkoop van goederen. De bijschrijvingen zijn dusdanig concreet beschreven en hebben een terugkerend karakter, zodat ook niet meer van een hobbymatige, incidentele verkoop van een enkel paard kan worden gesproken. Resultaat uit overige werkzaamheden behoort tot het in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het AIB gedefinieerde inkomen uit arbeid en het in artikel 3:2, eerste lid, onder c van het AIB gedefinieerde inkomen. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser inkomen heeft gehad over de jaren 2012 en 2015, voor zover het gaat om deze naar hem overgemaakte bedragen.
De contante stortingen
8.1.
Over de jaren 2013, 2014 en 2016 hebben er geen bijschrijvingen plaatsgevonden op eisers bankrekening. Wel is er in deze jaren contant geld gestort op de bankrekening. Het gaat om de bedragen van (in totaal) € 3.500,-, € 1.000,- en € 400,-. Ook in het jaar 2015 was dit het geval. Het gaat over 2015, zo blijkt uit het onderzoeksrapport van 27 november 2018, in totaal om een bedrag van € 3.750,-.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat ook deze contant gestorte bedragen afkomstig waren uit de verkoop van paarden en op die grond sprake was van inkomen. Het enkele feit dat er in de jaren 2012 en 2015 bedragen zijn overgemaakt naar eisers bankrekening die hier wel op zagen, betekent nog niet dat dit ook geldt voor de contante geldstortingen. Daarbij komt dat er in de jaren 2013, 2014 en 2016 in het geheel geen bijschrijvingen hebben plaatsgevonden die erop duiden dat eiser in deze jaren in enige mate actief was in de paardenhandel. De gestorte bedragen staan ook niet in verhouding tot de bedragen die in 2012 en 2015 naar eiser zijn overgemaakt vanwege de verkoop van paarden (€ 63.002,- en € 76.700,-), zodat het ook om deze reden niet voor de hand ligt dat het om inkomen ging.
Tussenconclusie
9. Alles overziend concludeert de rechtbank dat het aannemelijk is dat eiser over 2012 voor het bedrag van € 63.002,- aan inkomen heeft gehad. Over 2015 gaat het om het bedrag van € 76.700,-. Het ontvangen van inkomen kan onmiskenbaar van invloed zijn op het recht op WIA en de toeslag. Eiser had dit redelijkerwijs kunnen weten en heeft, door hier geen melding van te maken, de op hem ingevolge artikel 27 van de Wet WIA en artikel 12 van de Toeslagenwet rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder was in beginsel gehouden het recht op WIA in te trekken over deze jaren, evenals de toeslag. Dit volgt uit artikel 76 van de Wet WIA en uit artikel 11a van de Toeslagenwet. Verweerder was hier op grond van artikel 3 van de Beleidsregels ook toe bevoegd. Het feit dat verweerder over 2015 van een onjuist bedrag is uitgegaan – namelijk van € 80.450,- in plaats van € 76.700,- - heeft geen gevolgen voor de intrekking over dit jaar, nu eiser ook bij dit lagere bedrag aan inkomen geen recht had op de uitbetaalde WIA en de toeslag.
Verweerder heeft het recht op WIA en de toeslag dus terecht ingetrokken over de jaren 2012 en 2015. Over de jaren 2013, 2014 en 2016 houdt de intrekking geen stand. Het beroep is ook om deze reden gegrond.
De terugvordering
10.1.
Verweerder is op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet verplicht de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag van eiser terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA, en artikel 20, vierde lid, van de Toeslagenwet. Volgens vaste rechtspraak kunnen dergelijke dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Van dergelijke dringende redenen is de rechtbank echter niet gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht de teveel betaalde WIA-uitkering en toeslag teruggevorderd over de jaren 2012 en 2015.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat uit de bijlage bij het primaire besluit III blijkt dat het over 2012 gaat om het totale bedrag van € 13.180,50 (6 x € 1.098,16 en 6 x € 1.098,59) en over 2015 over het bedrag van € 13.604,64 (6 x € 1.132,09 en 6 x € 1.135,35). Nu de WIA-uitkering en de toeslag over de jaren 2013, 2014 en 2016 ten onrechte is herzien, was er voor deze jaren geen grondslag voor verweerder om tot terugvordering over te gaan.
Conclusie
11.1.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit betreffende de herziening en terugvordering over de jaren 2013, 2014 en 2016 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen ruimte zelf in de zaak te voorzien, nu het niet is uitgesloten dat verweerder met nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat ook de gestorte bedragen in de genoemde jaren als inkomen moeten worden aangemerkt, hetgeen nader onderzoek zou vergen. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Omdat het bestreden besluit gedeeltelijk in stand blijft - onder andere ten aanzien van de jaren 2012 en 2015 - moet eiser, indien hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank over deze jaren, hoger beroep instellen.
11.2.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 1.575,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering over de jaren 2013, 2014 en 2016;
  • draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H.J. Vermariën, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1173, alsmede de uitspraken van de CRvB van 12 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4044, van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2742 en van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292.
2.De rechtbank baseert zich hierbij onder andere op de uitspraak van de CRvB van 2 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1157.