3.4.Het bestreden besluit is in ieder geval op 24 september 2019 aan eiser verzonden. Hier zijn partijen het over eens. Deze datum moet dan ook als datum van bekendmaking worden aangehouden. Het beroep is binnen zes weken na deze datum van bekendmaking ingesteld en was dus op tijd. Nu het beroep ontvankelijk is, komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling daarvan.
Wat is er nog in geschil?
4. Eiser heeft ter zitting bevestigd alleen op te komen tegen de herziening en de terugvordering. Dit betekent dat zijn beroep zich niet richt tegen de hem opgelegde boete, zodat de rechtbank deze niet zal bespreken. De rechtbank stelt verder vast dat de herziening en de terugvordering feitelijk zien op de jaren 2012 tot en met 2016. In het bestreden besluit staat weliswaar dat wordt herzien en teruggevorderd over de langere periode van 1 januari 2012 tot en met 30 november 2018, maar over de jaren 2017 en 2018 is de herziening op nul gesteld en wordt er ook niets teruggevorderd. De bespreking van deze jaren laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
5. Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, bepaalt, voor zover van belang, dat de verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekt, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op een uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, aan het UWV.
In artikel 61 van de Wet WIA is voor de loongerelateerde WGA-uitkering neergelegd dat en hoe inkomsten per maand met de uitkering worden verrekend. Het recht op de uitkering blijft daarbij ongewijzigd bestaan, maar de hoogte van de uitkering kan door die verrekening per maand verschillen.
Artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA staat dat bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) nader wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. De bedoelde AMvB was tot 1 maart 2012 het Inkomensbesluit Wet WIA (Inkomensbesluit), terwijl het sindsdien het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is (AIB), voor het laatst gewijzigd op 1 juli 2015. Zowel onder het Inkomensbesluit als onder het AIB gaat het, onder andere, om inkomen uit loon, resultaat uit overige werkzaamheden, of winst uit onderneming. Dit is niet gewijzigd en volgt uit artikel 2 van het Inkomensbesluit en artikel 3:2 van het AIB.
Artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA bepaalt dat het UWV beschikkingen herziet op grond van deze wet of dergelijke beschikkingen intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 77, eerste lid, van de WIA bepaalt dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV wordt teruggevorderd.
Het zesde lid voegt hieraan toe dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) is bepaald dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Op grond van het artikel 2 van de Toeslagenwet bestaat er een recht op toeslag als iemands inkomen onder een bepaald bedrag blijft.
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Toeslagenwet wordt voor een ongehuwde als inkomen aangemerkt zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt bij AMvB bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Ook hier gaat het weer over de AIB.
In artikel 2.2 van het AIB is nader bepaald wat onder inkomen uit arbeid moet worden verstaan. In artikel 2.4 van het AIB is nader bepaald wat onder overig inkomen moet worden verstaan.
Op grond van artikel 11a, eerste lid onder a, van de Toeslagenwet herziet het UWV een besluit tot toekenning van toeslag, dan wel trekt zij dat in, indien het niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 12 ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan toeslag is verleend.
Artikel 12, eerste lid, van de Toeslagenwet bepaalt, samengevat, dat degene die aanspraak maakt op een toeslag verplicht is aan het UWV onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
Artikel 14a, eerste lid, van de Toeslagenwet bepaalt, samengevat, dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12.
Artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet bepaalt dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
Heeft verweerder dit wettelijk kader voldoende vermeld in het bestreden besluit?