ECLI:NL:RBZWB:2020:7013

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 19_3004
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake vergunningverlening voor legpluimveehouderij en de gevolgen voor natuurwaarden

Op 10 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eisers, [Eiser 1] en [Eiser 2], en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland. De zaak betreft de verlening van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) aan [Naam vergunninghouder] voor de uitbreiding van een legpluimveehouderij. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 15 mei 2019, waarin de vergunning werd verleend, omdat zij van mening zijn dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is gemaakt. Zij stellen dat deze beoordeling niet voldoet aan de eisen van de Habitatrichtlijn en dat de negatieve gevolgen voor de natuurwaarden en biodiversiteit op hun landgoed, [Naam landgoed], niet zijn meegewogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers belanghebbenden zijn bij het besluit, omdat hun perceel zich in de directe nabijheid van de legpluimveehouderij bevindt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vergunning op juiste gronden is verleend, omdat de stikstofdepositie die de veehouderij zal veroorzaken niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied. De rechtbank heeft ook het relativiteitsvereiste besproken en geconcludeerd dat de bepalingen van de Wnb niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers met betrekking tot hun landgoed, dat niet is aangewezen als Natura 2000-gebied.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/3004 NATUUR

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2020 in de zaak tussen

[Eiser 1] en [Eiser 2] , te [Plaatsnaam] , eisers

gemachtigde: [Naam gemachtigde eisers] ,
en

het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[Naam vergunninghouder], te [Plaatsnaam] (vergunninghouder)
gemachtigde: [Naam gemachtigde vergunninghouder] .

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2019 heeft verweerder een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend aan [Naam vergunninghouder] , voor de uitbreiding van het aantal stuks pluimvee, de bouw van een nieuwe stal en exploitatie van de legpluimveehouderij op de projectlocatie aan de [Adres 1] te [Plaatsnaam] . Tegen dit besluit (verder: het bestreden besluit) hebben eisers beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is de behandeling van deze zaak op een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Feiten
Op 14 november 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de Wnb.
Verweerder heeft op 18 maart 2018 een ontwerp besluit strekkend tot verlening van de vergunning ter inzage gelegd. Eisers hebben daar een zienswijze tegen ingediend op 6 mei 2019.
Bij bestreden besluit heeft verweerder de vergunning op grond van de Wnb verleend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit vergunning verleend voor een legpluimveebedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt op stikstofgevoelige natuurwaarden in Natura 2000-gebied [Gebiedsnaam] . Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (hierna: het PAS) en de daarbij behorende regelgeving die vanaf 1 juli 2015 van kracht is. De vergunning kan volgens verweerder worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is opgesteld. Met de toepassing en uitvoering van het PAS is volgens verweerder gewaarborgd dat de stikstofdepositie die de veehouderij zal veroorzaken niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied.
Eisers hebben daar bij brief van 24 juni 2019 beroep tegen ingesteld.

2. Gronden

Eisers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
Daarnaast hebben eisers gesteld dat verweerder in het bestreden besluit rekening had moeten houden met de negatieve gevolgen van het besluit voor de natuurwaarden en biodiversiteit op landgoed “ [Naam landgoed] ”.
3. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Belanghebbendheid
4.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eisers belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2
Eisers zijn eigenaar van landgoed “ [Naam landgoed] ”, dat is gelegen aan de [Adres 2] te [Plaatsnaam] Het landgoed is een natuurgebied dat niet is aangewezen als Natura-2000 gebied. Het legpluimveebedrijf van vergunninghoudster is gelegen aan de [Adres 1] te [Plaatsnaam] . Vergunninghoudster heeft twijfels geuit over het bestaan van een persoonlijk belang en een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang van eisers.
4.3
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende bij een besluit in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. [1] In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [2] wordt als uitgangspunt gehanteerd: degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eisers kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het perceel van eisers ligt immers in de directe nabijheid van de legpluimveehouderij. De perceelgrenzen liggen op minder dan 150 meter afstand van elkaar. Daarnaast is algemeen bekend dat stikstof nadelige gevolgen kan hebben voor de natuur. Gelet daarop en in aanmerking genomen de aard en omvang van de geplande ruimtelijke ontwikkeling, acht de rechtbank eisers belanghebbenden bij het bestreden besluit. Dat het perceel van eisers ver verwijderd ligt van Natura-2000 gebied [Gebiedsnaam] doet daar niets aan af.
5. Relativiteitsvereiste
5.1
Eisers hebben aangevoerd dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De AbRS heeft in uitspraken van 29 mei 2019, [3] geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit die bepaling voortvloeien. Dit betekent dat verweerder de vergunning niet kon verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 2.8 van de Wnb.
5.2
Verweerder stelt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een geslaagd beroep op de normen uit de Wnb door eisers.
5.3
Wanneer een rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept, kan de bestuursrechter een besluit op grond van het relativiteitsvereiste niet vernietigen op de grond dat het besluit in strijd is met die regel of dat rechtsbeginsel. [4]
De bepalingen uit de Wnb over de beoordeling van initiatieven die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Die bepalingen strekken niet tot bescherming van het behoud van andere natuurgebieden. Gelet daarop stelt de rechtbank vast dat die bepalingen niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers voor zover die betrekking hebben op hun landgoed “ [Naam landgoed] ”.
Uit vaste rechtspraak van de AbRS volgt voorts dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. [5] Uit rechtspraak van de AbRS volgt dat het perceel van eisers te ver verwijderd ligt van het Natura 2000-gebied om voornoemde verwevenheid aan te kunnen nemen. [6] Het perceel van eisers ligt namelijk op circa 7 kilometer afstand van Natura 2000-gebied [Gebiedsnaam] . Dit Natura 2000-gebied behoort dan ook niet tot de directe leefomgeving van eisers.
5.4
Gelet op het voorgaande kunnen eisers zich vanwege het relativiteitsvereiste niet beroepen op schending van normen uit de Wnb en kan voornoemde beroepsgrond niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de onderdelentrechter in verband met deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking.
6. Overige beroepsgrond
6.1
Daarnaast hebben eisers gesteld dat verweerder in het bestreden besluit rekening had moeten houden met de negatieve gevolgen voor landgoed “ [Naam landgoed] ”. Als gevolg van de uitbreiding van de legpluimveehouderij, zal een additionele stikstofdepositie op het landgoed worden verwacht. Dat zal negatieve gevolgen hebben voor de natuurwaarden en de biodiversiteit op het landgoed. Met subsidie van de Europese Unie wordt op het gedeelte van het landgoed dat aan de [Naam watergang] ligt een moerasgebied met natuurvriendelijke oevers aangelegd. Om dit te kunnen realiseren wordt een strook bestaand bos gekapt en wordt een ander gedeelte van het landgoed grotendeels vervangen door nieuw bos. Het nieuwe bos is nog niet voltooid. Dat wordt bemoeilijkt door de toenemende explosie van bramenstruiken en brandnetels als gevolg van de stikstof die afkomstig is van de legpluimveehouderij. Het kost jaarlijks enorm veel geld en werk om die te verwijderen. Als gevolg van de uitbreiding van de legpluimveehouderij zal de stikstofdepositie op het landgoed toenemen en zullen ook deze problemen toenemen.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder gelet op het specialiteitsbeginsel bij zijn besluitvorming over de vergunningaanvraag geen rekening te houden met de door eisers aangevoerde belangen. Op grond van dat beginsel mag een bestuursorgaan alleen belangen meewegen die de betrokken wet- en regelgeving beoogt te beschermen. Weliswaar is het belang dat is gediend met bescherming van de natuurwaarden en biodiversiteit van landgoed [Naam landgoed] ” een belang dat onder artikel 1.10 van de Wet natuurbescherming valt, maar een vergunningplicht voor het onderhavige project met het oog op de bescherming van “ [Naam landgoed] ” vloeit hier niet uit voort.
7. Conclusie
7.1
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 10 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AbRS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1514, r.o. 4.4.
2.AbRS 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, r.o. 3.2.
4.Artikel 8:69a van de Awb.
5.19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947, r.o. 82.
6.AbRS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1481, r.o. 6.1, AbRS 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0106, r.o. 2.69.3, AbRS 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2819, r.o. 6.1 en AbRS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0797, r.o. 7.3.