ECLI:NL:RBZWB:2020:6639

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5526
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de korting op WW-uitkering door het UWV in verband met ouderdomspensioen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de korting van de WW-uitkering op basis van ontvangen ouderdomspensioen. De eiser, geboren op 18 mei 1954, ontving ouderdomspensioen van ASR en Allianz en had een WW-uitkering ontvangen na het faillissement van zijn werkgever. Het UWV had in eerdere besluiten de WW-uitkering van eiser verlaagd op basis van de ontvangen pensioenbedragen. Eiser was van mening dat deze korting onterecht was, omdat hij zou voldoen aan een van de uitzonderingen zoals genoemd in de brief van minister Koolmees. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het UWV terecht de korting had toegepast, omdat eiser niet onder de uitzonderingen viel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de motivering van het UWV niet volledig was, maar dat dit eiser niet had benadeeld. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar het UWV wel verplicht om de proceskosten van eiser te vergoeden en het griffierecht terug te betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5526 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit I) heeft het UWV eisers WW-uitkering verlaagd met de bedragen die hij aan ouderdomspensioen ontvangt van ASR
(€ 374,89 per maand) en van Allianz (€ 53,67 per maand).
In het besluit van 4 februari 2020 (het primaire besluit II) heeft het UWV eiser laten weten dat hij in de maand december 2019 wegens inkomsten een bedrag van € 396,80 bruto te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij dat bedrag moet terugbetalen.
In het besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 16 december 2020.
Eiser was hierbij aanwezig. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Barto.

Overwegingen

De feiten
1. De rechtbank heeft het dossier gelezen en er is een zitting geweest. Op basis daarvan gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is geboren op 18 mei 1954. Hij is op 1 juli 1990 in dienst getreden bij [naam B.V. 1] B.V., dat later van naam is veranderd naar [naam B.V. 2] B.V. De rechtbank zal het hierna ten behoeve van de leesbaarheid steeds over [naam B.V. 2] hebben. Daarmee wordt dus [naam B.V. 2] én haar rechtsvoorganger [naam B.V. 1] bedoeld.
Sinds 1 mei 2014 ontvangt eiser (vervroegd) ouderdomspensioen van ASR Levensverzekeringen. Sinds 1 mei 2019 ontvangt hij ook ouderdomspensioen van Allianz.
In 2018 is [naam B.V. 2] failliet verklaard. Het UWV heeft de loonverplichting van [naam B.V. 2] overgenomen, in het kader van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Per 13 juni 2018 is aan eiser een WW-uitkering toegekend.
Eiser heeft van 23 november 2018 tot 31 december 2018 gewerkt bij [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ).
Op 1 november 2019 heeft eiser een inkomstenformulier over de maand oktober 2019 ingeleverd bij het UWV. Hieruit bleek dat eiser € 374,89 aan ouderdomspensioen ontving van ASR, en € 53,67 aan ouderdomspensioen van Allianz.
Eiser heeft het UWV op 14 november 2019 een brief gestuurd, waarin hij verwijst naar een brief van minister Koolmees aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 24 mei 2018 (referentienummer 2018-0000078526). Eiser schrijft, samengevat, dat in zijn geval ten onrechte is overgegaan tot inhouding van zijn vroegpensioen van ASR op zijn WW-uitkering. Hij voldoet namelijk aan één van de door minister Koolmees omschreven uitzonderingen. Er was sprake van een andere werkgever én hij ontving het pensioen van ASR al voordat hij een WW-uitkering ging ontvangen.
Het UWV heeft op 15 november 2019 (het primaire besluit I) besloten de bedragen die eiser aan ouderdomspensioen ontvangt maandelijks van zijn WW-uitkering af te trekken. Er zijn drie uitzonderingen op de regel dat pensioen op de WW-uitkering dient te worden gekort, en eiser voldoet daar niet aan.
Eiser heeft tegen het primaire besluit I bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 februari 2020 (het primaire besluit II) is aan eiser medegedeeld dat hij over de maand december 2019 een bedrag van € 396,80 te veel aan WW heeft ontvangen. De uitkering over de maand januari 2020 wordt daarom met dat bedrag gekort.
Ook tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Vervolgens is het bestreden besluit genomen waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard.
Het geschil
2. In geschil is, in de kern, of het UWV terecht is overgegaan tot het korten van eisers pensioen op zijn WW-uitkering.
Wat vinden eiser en het UWV?
3.1.
Eiser voert – samengevat - aan dat zijn ouderdomspensioen niet gekort moet worden, omdat zijn situatie gelijk is aan één van de uitzonderingssituaties zoals genoemd in de brief van minister Koolmees. Er was namelijk sprake van een andere werkgever en daarnaast ontving hij al pensioen van ASR voordat hij WW ging ontvangen. Het UWV heeft volgens eiser niet uit kunnen leggen waarom zijn ouderdomspensioen dan toch gekort wordt.
Ook vindt eiser dat hij op kantoor bij het UWV gehoord had moeten worden tijdens de bezwaarprocedure.
3.2.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat de bedragen die eiser aan ouderdomspensioen ontvangt terecht op de WW-uitkering in mindering zijn gebracht. Korten van het pensioen op de WW-uitkering is de hoofdregel. Eiser voldoet volgens het UWV niet aan één van de drie uitzonderingen hierop. Het UWV heeft ter zitting verder toegelicht dat er drie keer telefonisch met eiser is gesproken naar aanleiding van zijn bezwaar. Tijdens deze gesprekken heeft eiser zijn bezwaren kunnen toelichten. Het is gebruikelijk om na afloop van zo’n telefonisch gesprek te vragen of een hoorzitting in persoon nog wordt gewenst. Het UWV gaat ervan uit dat dit ook bij eiser is gebeurd.
Hoofdregel
4. Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt de hoogte van de WW-uitkering. Inkomen in verband met arbeid wordt hierop in mindering gebracht. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Die algemene maatregel van bestuur is het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB wordt voor de WW als inkomen (in verband met arbeid) onder andere beschouwd: een periodieke uitkering vanuit een dienstbetrekking die wordt uitgekeerd bij wijze van een oudedagsvoorziening, of een uitkering die daaraan voorafgaat, of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in het eerste lid van artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De hoofdregel is dus, simpel gezegd, dat inkomen uit pensioen wordt gekort op de WW-uitkering. De (pre)pensioenen die eiser ontving van ASR en Allianz, zijn pensioenuitkeringen als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB. Dit betekent dat het uitgangspunt is dat deze pensioenen gekort moeten worden op eiser zijn WW-uitkering.
Er zijn echter drie uitzonderingen. Deze staan opgenomen in artikel 3:5, vijfde, zevende en achtste lid, van het AIB. Eiser voert aan dat zijn situatie onder één van de uitzonderingen valt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet zo is en zal hierna uitleggen waarom.
Uitzonderingssituaties
5. De eerste uitzondering staat in het vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB. Hier is bepaald dat een deeltijdpensioen niet in mindering wordt gebracht in het geval dat een werknemer tijdens het dienstverband, dus nog voordat hij werkloos wordt, besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen (deeltijdpensioen). Eiser heeft geen uren ingeleverd voor een deeltijdpensioen, maar is tot aan zijn ontslag fulltime blijven werken bij [naam B.V. 2] . Ook zijn WW-uitkering is gebaseerd op een fulltime dienstverband. Hij valt dus niet onder deze uitzondering.
6.1.
De tweede uitzondering staat in het zevende lid artikel 3:5 van het AIB. In dit artikellid is bepaald dat een pensioenuitkering niet in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering, indien het pensioen wordt ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan.
6.2.
Eiser vindt dat hij onder deze uitzondering valt, omdat hij al pensioen van ASR ontving voordat hij ging werken bij [naam bedrijf] over de periode van 23 november 2018 tot 31 december 2018. De rechtbank overweegt echter dat de dienstbetrekking bij [naam bedrijf] géén dienstbetrekking is ‘waaruit’ een recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan, zoals bedoeld in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. Eiser heeft namelijk geen ‘nieuwe’ WW-rechten opgebouwd toen hij bij [naam bedrijf] werkte. Daarvoor werkte hij er te kort (in ieder geval korter dan 26 weken). Hij heeft weliswaar weer een WW-uitkering ontvangen toen hij uit dienst ging bij [naam bedrijf] , maar het UWV heeft ter zitting toegelicht dat het eisers ‘oude’ WW-recht was, namelijk het recht dat hij had opgebouwd bij [naam B.V. 2] , dat herleefde toen eisers dienstverband bij [naam bedrijf] eindigde. Dit betekent dat het dienstverband bij [naam B.V. 2] de dienstbetrekking is waaruit het recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan, en niet de dienstbetrekking bij [naam bedrijf] .
6.3.
Het is vervolgens de vraag of eiser al pensioen ontving voorafgaand aan zijn dienstbetrekking bij [naam B.V. 2] . Dit is niet het geval. Eiser is namelijk op 1 juli 1990 voor [naam B.V. 2] gaan werken, terwijl hij zijn pensioen van ASR sinds 1 mei 2014 ontvangt en die van Allianz zelfs pas sinds 1 mei 2019, toen hij al uit dienst was bij [naam B.V. 2] . De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er sprake is geweest van verschillende dienstbetrekkingen. Uit de overzichten van het UWV en van pensioenfonds ASR blijkt dat eiser sinds 1990 steeds voor [naam B.V. 2] (en haar rechtsvoorganger ITC) heeft gewerkt. Het maakt niet uit dat dit op verschillende afdelingen of locaties was, of dat eiser andere werkzaamheden verrichte. Voor de WW was sprake van één dienstbetrekking. Verder is het zo dat, ook als wél sprake zou zijn geweest van verschillende dienstbetrekkingen bij [naam B.V. 2] , de laatste dienstbetrekking in ieder geval vóór 2014 is aangegaan en dus voordat eiser zijn pensioen ging ontvangen. Eisers situatie valt ook in dat geval dus niet onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB.
7. De laatste uitzondering staat in het achtste lid van artikel 3:5 van het AIB. Hierin is bepaald dat pensioen dat al eerder in aanmerking is genomen voor een WW-uitkering niet nogmaals wordt verrekend met een WW-uitkering. Ook deze uitzondering is niet op eisers situatie van toepassing. Het prepensioen van ASR is voor het eerst vanaf 1 mei 2014 tot uitbetaling gekomen. Pas vanaf dat moment kon deze in aanmerking worden gebracht en wel bij de WW-uitkering die in juni 2018 aan eiser is toegekend. Hetzelfde geldt voor het pensioen van Allianz.
8.1.
Het UWV heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser niet onder één van de uitzonderingen van het AIB valt. In het bestreden besluit wordt echter niet duidelijk uitgelegd waarom niet. Het UWV heeft hierin de uitzonderingen en een aantal feiten opgesomd, maar niet toegelicht waarom eisers situatie niet onder één van de genoemde uitzonderingen valt. Juist nu eiser in zijn brief van 14 november 2019 en vervolgens nog eens in zijn aanvullende bezwaarschrift expliciet benoemd dat hij bij een andere werkgever ( [naam bedrijf] ) heeft gewerkt terwijl hij al pensioen ontving, was het aan het UWV om dit nader te motiveren. Het UWV heeft ter zitting ook erkend dat de motivering niet volledig was. Hiermee heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met het motiveringsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.2.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren, op grond van artikel 6:22 van de Awb. Het is namelijk aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door het feit dat de motivering gebrekkig was. Het UWV heeft op zichzelf immers terecht overwogen dat geen van de uitzonderingssituaties van toepassing is, zodat het besluit op juiste gronden is genomen.
Het horen in bezwaar
9.1.
Het UWV moest eiser horen, voordat het een beslissing op eisers bezwaar kon nemen. Dit volgt uit artikel 7:2 van de Awb. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien eiser verklaart geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. [1] Het is aan het UWV dit te bewijzen.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV hier niet in is geslaagd. Nergens kan namelijk uit worden afgeleid dat eiser heeft afgezien van een hoorzitting. Het UWV heeft ter zitting wel verklaard ervan uit te gaan dat eiser tijdens een van de gevoerde telefoongesprekken hiernaar gevraagd zal zijn en dat eiser zal hebben ingestemd met het afzien van een hoorzitting, maar dit is onvoldoende om alle twijfel weg te nemen. Dit betekent dat sprake is van strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De hoorplicht is geschonden. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. In beroep heeft eiser namelijk alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunten toe te lichten, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd.
Conclusie
10.1.
De rechtbank concludeert dat het UWV het (pre)pensioen van eiser terecht in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Wel ziet de rechtbank aanleiding om het UWV te verplichten de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden, nu het UWV heeft nagelaten eiser te horen en het besluit niet goed was gemotiveerd.
10.2.
De rechtbank stelt de door eiser gemaakte proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 21,50 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer 2e klas. De door eiser geclaimde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de rechtbank het proceskostenformulier pas na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft ontvangen en het UWV zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. Nu ieder bewijs van de verletkosten ontbreekt, en eiser ter zitting heeft verklaard gepensioneerd te zijn en nog geen werk te hebben gevonden, ziet de rechtbank hierin ook geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
10.3.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding te bepalen dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 20,86.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H.J. Vermariën, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 24 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2559 en van 18 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3222.