In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beoordeling van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant met ingang van 30 juni 2011 recht heeft op een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) bij een arbeidsongeschiktheid van 47%. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht door het Uwv en dat de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv juist was.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van een schending van de hoorplicht en dat zijn ontslag door de gemeente Den Haag verkeerd was afgehandeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen oordeel heeft gegeven over de arbeidsrechtelijke aspecten die geen deel uitmaakten van het bestreden besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Wel werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 23,84 aan reiskosten, en het griffierecht van € 160,-.