In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV over de vaststelling van zijn WIA-dagloon behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon, dat was gebaseerd op een referteperiode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016. Het UWV had hem een WGA-uitkering toegekend, maar eiser betwistte de hoogte van het dagloon, omdat hij vond dat nabetalingen van zijn ex-werkgever niet waren meegenomen in de berekening. Tijdens de zitting op 17 november 2020 werd eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. R.F. Antes, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M.B.A. van Grinsven.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij zijn werkgever op niet mis te verstane wijze had gemaand om het hogere loon uit te betalen tijdens de referteperiode. De rechtbank volgde het standpunt van het UWV dat de nabetalingen niet in de berekening van het WIA-dagloon betrokken hoefden te worden. Eiser had ook aangevoerd dat hij in augustus 2016 verlof had genoten zonder betaling, maar de rechtbank oordeelde dat dit verlof geen invloed had op de dagloonberekening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg het UWV op om het griffierecht aan eiser te vergoeden, terwijl de proceskosten voor de gemachtigde van eiser werden vastgesteld op € 1.050,00. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het beroep ongegrond was verklaard.