ECLI:NL:RBZWB:2020:6522

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
AWB- 19_2250
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over vaststelling WIA-dagloon

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV over de vaststelling van zijn WIA-dagloon behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon, dat was gebaseerd op een referteperiode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016. Het UWV had hem een WGA-uitkering toegekend, maar eiser betwistte de hoogte van het dagloon, omdat hij vond dat nabetalingen van zijn ex-werkgever niet waren meegenomen in de berekening. Tijdens de zitting op 17 november 2020 werd eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. R.F. Antes, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M.B.A. van Grinsven.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij zijn werkgever op niet mis te verstane wijze had gemaand om het hogere loon uit te betalen tijdens de referteperiode. De rechtbank volgde het standpunt van het UWV dat de nabetalingen niet in de berekening van het WIA-dagloon betrokken hoefden te worden. Eiser had ook aangevoerd dat hij in augustus 2016 verlof had genoten zonder betaling, maar de rechtbank oordeelde dat dit verlof geen invloed had op de dagloonberekening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg het UWV op om het griffierecht aan eiser te vergoeden, terwijl de proceskosten voor de gemachtigde van eiser werden vastgesteld op € 1.050,00. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2250 WIA

uitspraak van 22 december 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. R.F. Antes,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 april 2019 (bestreden besluit) van het UWV over de vaststelling van zijn dagloon op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Het beroep is besproken ter zitting in Middelburg op 17 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.A. van Grinsven.

Overwegingen

1.
Feiten
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft bij het UWV een WIA-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 18 september 2018 (primair besluit) heeft het UWV aan eiser een WGA-uitkering (werkhervatting gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid) toegekend met ingang van 12 november 2018 naar een WIA-dagloon van € 123,69 bruto en een WIA-maandloon van € 2.690,26 bruto. Het UWV gaat daarbij uit van de referteperiode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016. Tijdens deze referteperiode is eiser werkzaam geweest bij [naam B.V.1]., [naam B.V.2]. en [naam B.V.3].. Ook heeft eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen tijdens de referteperiode.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.
Standpunt eiser
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het UWV bij de vaststelling van zijn dagloon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met nabetalingen die de ex-werkgever heeft gedaan na de referteperiode, maar die betrekking hebben op aangiftetijdvakken in de referteperiode. Volgens het UWV kunnen deze nabetalingen alleen worden meegenomen, indien de werkgever op niet mis te verstane wijze al tijdens de referteperiode zou zijn gemaand het vorderbare loon uit te keren. Dit zou volgens het UWV hier niet zijn gebeurd. Eiser stelt echter dat hij en zijn toenmalige gemachtigde de werkgever al tijdens de referteperiode mondeling hebben gemaand tot nabetaling over te gaan en dat vervolgens net na afloop van de referteperiode ook schriftelijk hebben gedaan. Eiser heeft stukken overgelegd met betrekking tot het contact tussen zijn toenmalige gemachtigde en de werkgever. Eiser stelt dat de opbouw van zijn betoog logisch en consistent is en dat er dus geen twijfel over kan bestaan dat hij zijn werkgever tijdens de referteperiode heeft aangesproken op het te lage loon.
Daarnaast heeft eiser tijdens de referteperiode in het aangiftetijdvak in augustus 2016 drie weken verlof genoten zonder dat daarover betaling door zijn werkgever heeft plaatsgevonden. Eiser heeft het UWV verzocht dit aangiftetijdvak buiten beschouwing te laten en in plaats daarvan het loon te nemen uit een voorliggend aangiftetijdvak waarin geen verlof is genoten. Het UWV heeft dit verzoek afgewezen met de stelling dat een reguliere vakantie niet onder verlof zou vallen in de zin van het Dagloonbesluit, onder vermelding van een verkeerd artikel. Eiser stelt dat de vermelding van het verkeerde artikel al moet leiden tot een proceskostenvergoeding in deze beroepsprocedure. Daarnaast stelt eiser dat zijn werkgever [naam B.V.3] heeft ingestemd met het door hem opgenomen verlof, zodat de eventuele bedrijfssluiting bij de opdrachtgever daar los van staat.
3.
Standpunt UWV
Het UWV stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de stelling van eiser, dat zijn toenmalige gemachtigde zijn ex-werkgever al tijdens de referteperiode telefonisch zou hebben gemaand tot nabetaling over te gaan, niet betekent dat eiser de werkgever in het refertejaar in niet mis te verstane bewoordingen heeft gemaand het loon uit te keren. Eiser heeft pas na afloop van het refertejaar schriftelijk gemaand, en dus niet in de referteperiode.
Het UWV verwijst in dit verband naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] over dit onderwerp. Het telefonisch contact is niet aangetoond en de inhoud en strekking van dat telefonisch contact kan dan ook niet worden vastgesteld. Dit komt voor rekening en risico van eiser, zo stelt het UWV.
Ten aanzien van het door eiser genoten vakantieverlof stelt het UWV dat dit geen verlof is zoals bedoeld in het Dagloonbesluit. Dit volgt uit de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit. Daarin staat dat onder verlof als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i (nu: j) van het Dagloonbesluit gedacht moet worden aan onder andere calamiteitenverlof, kraamverlof, ouderschapsverlof en BAPO-verlof (Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen). Hier is een standaard verlofsituatie aan de orde. Als eiser of zijn werkgever daar te weinig loon voor hebben gereserveerd, moet niet opgelost worden door de Dagloonregels.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is, ten behoeve van de leesbaarheid, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Nabetalingen
5.1
Uit de rechtspraak van de CRvB volgt dat voor toepassing van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen vereist is dat duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig. [2]
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het hogere uurloon in de referteperiode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 vorderbaar was. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of dat loon ook inbaar was in het refertejaar.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het loon niet inbaar was in de referteperiode. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij zijn werkgever al tijdens het refertejaar op niet mis te verstane wijze heeft gemaand om het hogere loon uit te betalen. Dat eiser zowel werkgever [naam B.V.3] als de opdrachtgever [naam B.V.4]. heeft benaderd met de flyer van het FNV en herhaaldelijk mondeling heeft gevraagd hem het loon uit te betalen waar hij recht op had, is daartoe onvoldoende. [3] Ook het feit dat eisers toenmalige gemachtigde, vakbondsconsulent [vakbondsconsulent], kort na afloop van de referteperiode de werkgever heeft aangesproken op het te lage loon, is niet genoeg. Alle schriftelijke correspondentie is immers van ná 31 oktober 2016, de laatste dag van de referteperiode.
Het UWV was daarom niet gehouden om de nabetaling bij de berekening van het WIA-dagloon te betrekken.
5.4
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting nog gewezen op het besluit van het UWV van 7 april 2017 met betrekking tot het WW-dagloon. In dat besluit staat dat voor de vaststelling van het WW-dagloon rekening wordt gehouden met de correctie van eisers uurloon met terugwerkende kracht, omdat voldoende is komen vast te staan dat dit loon betreft dat genoten is in de referteperiode.
De gemachtigde van het UWV heeft hierop gereageerd door te stellen dat zij met dit argument pas op zitting werd geconfronteerd, dat zij niet op de hoogte was van de besluitvorming in het WW-traject en dat dit - in ieder geval – niet betekent dat het WIA-dagloon onjuist is vastgesteld.
De rechtbank kan de gemachtigde van het UWV hierin volgen. Bovendien liep de referteperiode voor de vaststelling van het WW-dagloon anders, namelijk van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016. Of het hogere uurloon terecht is meegenomen voor de vaststelling van het WW-dagloon, ligt in deze procedure niet aan de rechtbank voor. Wel ligt aan de rechtbank voor of de nabetalingen van de werkgever terecht niet zijn betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon, en die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend (zie punt 5.3).
6.
Verlof
6.1
Ten aanzien van het door eiser in augustus 2016 genoten verlof, heeft het UWV
naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat dit een reguliere vakantie was en geen verlof als bedoeld in artikel 17, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder j, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Deze beroepsgrond faalt.
6.2
In het bestreden besluit heeft het UWV ten onrechte verwezen naar artikel 12f van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Dit rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. Indien wel het juiste artikel was genoemd, was de uitkomst van de beoordeling immers niet anders geweest.
6.
Conclusie
Aangezien de beroepsgronden van eiser niet slagen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
7.
Griffierecht en proceskosten
De rechtbank zal vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb het UWV opdragen om het griffierecht aan eiser te vergoeden.
Ook zal de rechtbank het UWV veroordelen in de proceskosten van eiser gedurende de beroepsprocedure. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1).
8.
Verzoek om schadevergoeding
In het beroepschrift heeft eiser de rechtbank verzocht om, in geval van een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het beroep, het UWV te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 22 december 2020 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid om deze
uitspraak mee te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Artikel 13:
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. In afwijking van het eerste lid wordt in het in artikel 21 bedoelde geval het dagloon op de daar genoemde wijze vastgesteld.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4. Het maandloon bedraagt:
a. indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand: 21,75 maal het dagloon; of
b. indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat: de uitkomst van het aantal dagen in de betreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de betreffende kalendermaand vermenigvuldigd met 21,75 maal het dagloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Artikel 1, eerste lid:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
j. verlof: een tussen de werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen tijdvak, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht, met uitzondering van verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wazo.
Artikel 15:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 17, eerste lid:
1. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 16, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:22:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.CRvB 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1116.
2.CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:9859, CRvB 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653 en CRvB van 1 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2337.
3.Vergelijk CRvB 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4001, r.o. 4.5.