ECLI:NL:RBZWB:2020:6475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4957
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan bijstandsontvanger wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De eiser, die sinds 2 juli 2014 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 19 april 2019 een boete van € 4.980,- opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij de eiser in beroep ging tegen het bestreden besluit van Baanbrekers. De rechtbank oordeelde dat Baanbrekers voldoende bewijs had geleverd dat de eiser de inlichtingenplicht had geschonden, onder andere door contante stortingen op zijn bankrekening niet te melden. De rechtbank benadrukte dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete de bewijslast bij het bestuursorgaan ligt en dat het bestuursorgaan moet aantonen dat aan de voorwaarden voor het opleggen van de boete is voldaan. De rechtbank concludeerde dat Baanbrekers terecht een boete had opgelegd van 50% van het benadelingsbedrag, omdat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de opgelegde boete.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4957 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. A.C. van Langen,
en

Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 19 april 2019 (primaire besluit) heeft Baanbrekers eiser een boete opgelegd van € 4.980,-.
In het besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft Baanbrekers eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Baanbrekers heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 november 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en [aanwezige namens verweerder] namens Baanbrekers.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving een bijstandsuitkering sinds 2 juli 2014. Na een anonieme melding dat eiser zwart zou werken in een restaurant, heeft Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar zijn recht op bijstand. Baanbrekers heeft vervolgens eisers bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 2 juli 2014 tot en met 3 september 2015 en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 februari 2016 heeft Baanbrekers eisers bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 oktober 2016 heeft deze rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 19 februari 2016 ongegrond verklaard. Eiser is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 24 juli 2018 geoordeeld dat eiser, door geen duidelijkheid te geven over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en door geen duidelijkheid te geven over de herkomst van stortingen op en opnames van zijn bankrekening, de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over de periode van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015 niet is vast te stellen. Baanbrekers heeft de bijstandsuitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd over deze periode. Baanbrekers is opgedragen een nieuwe berekening te maken van het terugvorderingsbedrag, omdat de intrekking tot genoemde periode is beperkt.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft Baanbrekers de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering over de periode van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015 vastgesteld op € 11.945,89 bruto.
Bij brief van 1 april 2019 heeft Baanbrekers eiser het voornemen bekend gemaakt om hem een boete op te leggen, omdat hij zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Eiser is in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het voornemen te reageren. Eiser heeft niet gereageerd.
Bij het primaire besluit heeft Baanbrekers eiser een boete opgelegd van € 4.980,-, uitgaand van 50% van het benadelingsbedrag (zijnde € 9.975,26 netto) en normale verwijtbaarheid. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd.
2.
Het geschil
In geschil is of Baanbrekers eiser een bestuurlijke boete mocht opleggen en of Baanbrekers de hoogte van de boete juist heeft vastgesteld op € 4.980,-.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat Baanbrekers niet heeft aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden om een boete op te leggen. Hij stelt, onder verwijzing naar de rechtspraak, dat het enkel verwijzen naar de uitspraak van CRvB van 24 juli 2018 daarvoor onvoldoende is. Verder stelt eiser dat de schending van de inlichtingenplicht hem niet te verwijten is. Niemand heeft hem erop gewezen dat de wijze waarop hij zijn betalingen verrichtte, zou leiden tot onduidelijkheid over de herkomst van de gestorte bedragen. Ook op de website van Baanbrekers is hierover niets te vinden. Baanbrekers stelt volgens eiser ten onrechte dat de bewijslast voor verminderde verwijtbaarheid bij eiser ligt. Eiser stelt verder dat Baanbrekers niet de juiste wetgeving heeft toegepast. Het door Baanbrekers gehanteerde Verzamelbesluit 2018 is niet van toepassing, omdat de overtreding is begaan in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015. Volgens eiser zou de boete op grond van eerdere regelgeving 25% van het benadelingsbedrag zijn.
4.Wettelijk kader
Artikel 18a, tiende lid, van de Participatiewet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete. Dit is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit wordt indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit wordt bij overtreding van de inlichtingenplicht de boete bij verminderde verwijtbaarheid vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag.
Op grond van het tiende lid rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete, op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
Artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit bepaalt dat bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
In het tweede lid van artikel 2a van het Boetebesluit is bepaald dat bij
de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid leiden:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Op grond van artikel 6:1:6, eerste lid, aanhef en onder c van het Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz (Verzamelbesluit 2018) wordt de hoogte van de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht.
Op grond van het derde lid is, voor zover hier van belang, bij toepassing van het eerste lid de boete in ieder geval niet hoger dan 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en 100% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm vermenigvuldigd met 12 maanden indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht.
5.
Beoordeling van de rechtbank
5.1.
Schending inlichtingenplicht.
De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2018 over de intrekking en terugvordering van eisers uitkering, niet met zich brengt dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in deze procedure zonder meer een vaststaand gegeven is. In deze procedure gaat het immers om een bestraffende sanctie. Bij een boeteoplegging moet het bestuursorgaan aantonen dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser stelt dus terecht dat bij het opleggen van de boete een zwaardere bewijslast voor Baanbrekers geldt.
Verder geldt op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2827) dat bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenplicht, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), als uitgangspunt geldt dat op het bestuursorgaan dat de boete oplegt, de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenplicht is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegeven. Bij een boeteoplegging dient het college aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Participatiewet. In dit geval zal Baanbrekers dus moeten aantonen dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Baanbrekers heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2018. In het verweerschrift en op de zitting heeft Baanbrekers zijn standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden nader gemotiveerd door te stellen dat vaststaat dat eiser contante stortingen op zijn bankrekening heeft gedaan en dat hij van deze stortingen geen melding heeft gemaakt. De rechtbank acht deze motivering voldoende en overweegt dat meer bewijs dan het vaststaande gegeven dat eiser van de contante stortingen op zijn bankrekening geen melding heeft gemaakt, in dit geval niet nodig is. Baanbrekers heeft dan ook bewezen dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Daarmee staat vast dat Baanbrekers verplicht was een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
5.2.
Verwijtbaarheid.
Vervolgens moet Baanbrekers bij het opleggen van de boete de mate van verwijtbaarheid beoordelen. Baanbrekers is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Eiser stelt dat het niet melden hem niet te verwijten valt, dan wel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Eiser voert aan dat hij consequent is geweest in zijn verklaringen over de stortingen en dat zijn manier van opnames en stortingen voortkomt uit het niet vertrouwen van bankverkeer en de noodzaak om contant geld op zak te hebben. Gelet op zijn Vietnamese afkomst is dit niet ongewoon. Eiser stelt dat niemand hem erop heeft gewezen dat hierdoor onduidelijkheid komt te ontstaan over de herkomst van gestorte bedragen. Op de website van Baanbrekers staat hier niets over vermeld.
Anders dan eiser heeft aangevoerd, had het hem naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn, dat de stortingen op zijn bankrekening van invloed zouden kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat hij een Vietnamese achtergrond heeft of dat dit niet op de website van Baanbrekers staat vermeld, doet daar niet aan af. Baanbrekers heeft aangetoond dat eiser met zijn gedraging de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
Eiser heeft niet gereageerd op het voornemen tot boeteoplegging. Baanbrekers mocht er dan ook van uit gaan dat geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De bewijslast dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid ligt immers, anders dan eiser stelt, op eiser. Dit is bepaald in artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit. Eiser is er ook in beroep niet in geslaagd om verminderde verwijtbaarheid aan te tonen, omdat hetgeen hij heeft aangevoerd geen redenen zijn zoals opgesomd in artikel 2a van het Boetebesluit. Van overige omstandigheden die tot verminderende verwijtbaarheid zouden kunnen leiden of van bijzondere omstandigheden om de boete te matigen is de rechtbank evenmin gebleken.
Baanbrekers is dan ook terecht uitgegaan van een normale verwijtbaarheid.
5.3.
Het boeteregime
De periode in geding loopt van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015. Vanaf 1 januari 2017 geldt het nieuwe boeteregime. Vanwege het ontbreken van overgangsrecht is dit nieuwe regime op boetebesluiten van toepassing tenzij het oude boeteregime tot een lagere boete zou leiden.
Baanbrekers stelt zich op het standpunt dat sprake is van normale verwijtbaarheid wat leidt tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag.
Eiser stelt dat het oude boeteregime gunstiger is omdat de boete dan 25% van het benadelingsbedrag zou bedragen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Onder het oude regime zou geen lagere boete zijn opgelegd. De periode in geding loopt van 12 augustus 2014 tot en met 13 juli 2015. Op grond van het Boetebesluit dat gold ten tijde in geding, werd de hoogte van de boete vastgesteld op het benadelingsbedrag. Op grond van het destijds geldende Verzamelbesluit (geldig vanaf 1 januari 2015 en geldig op bestaande rechtsverhoudingen) bedroeg de boete 100% van het benadelingsbedrag. Nu 100% meer is dan 50%, is het thans geldende boeteregime van toepassing. Eisers beroepsgrond dat Baanbrekers niet de juiste wetgeving heeft toegepast, slaagt daarom niet.
5.4.
. Hoogte van de boete
Uit de rechtspraak volgt dat bij een inkomen op bijstandsniveau in geval van normale verwijtbaarheid een boete voldaan moet kunnen worden binnen 12 maanden. In zijn uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816, heeft de CRvB in dat verband overwogen dat voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds (en dus in zoverre niet in aansluiting op artikel 475d, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden, omdat anders in veel gevallen in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd. Een dergelijke verstrekkende consequentie achtte de CRvB in strijd met de tekst en strekking van artikel 18a van de Participatiewet en het Boetebesluit.
Baanbrekers heeft een draagkrachtberekening gemaakt. Eiser verdiende in maart 2019 bij restaurant [(ex-)werkgever eiser] een netto loon van € 1.439,37. Op grond van de berekening is gebleken dat eiser voldoende draagkracht heeft om de gehele boete in 12 maanden terug te betalen (5% van de bijstandsnorm + 100% van het inkomen boven de norm). De draagkracht is in totaal (51,28 + 485,44) x12 = € 6.440,61. Daarbij heeft Baanbrekers niet meegeteld dat eiser ook nog twee stortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen in maart en april 2019 van respectievelijk € 900,- en € 800,-. De boete hoeft dus niet gematigd te worden.
Uit het voorgaande volgt dat Baanbrekers terecht een boete heeft opgelegd van € 4.980,-.
6. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 14 december 2020.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.