4.4De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat de meervoudige kamer van de rechtbank in de uitspraak van 10 juni 2019 heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het onherroepelijke aanwijzingsbesluit evident onverbindend is.
Dit oordeel staat weliswaar niet in rechte vast vanwege het door verzoekster ingestelde hoger beroep, maar de voorzieningenrechter ziet thans geen aanleiding om in deze voorzieningenprocedure het voorlopige oordeel te vellen dat het aanwijzingsbesluit wél evident onverbindend is.
De door verzoekster in deze procedure naar voren gebrachte argumenten zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter dermate principieel en verstrekkend van aard dat deze een nadere beoordeling behoeven in de bodemprocedure. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan echter niet op voorhand worden staande gehouden dat deze argumenten tot de conclusie leiden dat de burgemeester zijn bevoegdheid niet heeft mogen baseren op artikel 53a van de APV, omdat het aanwijzingsbesluit evident onverbindend is. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat het besluit zelf, te weten het besluit waarbij “de autoverhuurbranche” als vergunningplichtige bedrijfsmatige activiteit wordt aangewezen op zichzelf helder is. Daar doet niet aan af dat een van de overwegingen die ten grondslag liggen aan dit besluit – de overweging waarin een omschrijving wordt gegeven van de autoverhuurbranche – op zich ruimer kan worden begrepen dan alleen de verhuur van auto’s. Deze overweging dient te worden gelezen in de context van het aanwijzingsbesluit.
Nu niet in geschil is dat verzoekster auto’s verhuurt zonder vergunning als bedoeld in artikel 53a van de APV, handelt zij in strijd met artikel 53a, derde lid, van de APV en was de burgemeester dus (in beginsel) bevoegd om handhavend op te treden.
5.
Beginselplicht
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4040). Legalisering van de overtreding zou mogelijk zijn als verzoekster een vergunning zou willen aanvragen. Verzoekster heeft aangegeven dat niet te willen doen. Er is dus geen concreet zicht op legalisering.
Verzoekster stelt dat het opleggen van een last onder bestuursdwang tot sluiting van haar bedrijf onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Het doel van de vergunningplicht was immers de aanpak van malafide ondernemers, en verzoekster is niet één van die malafide ondernemers, zo vindt ook de burgemeester.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de burgemeester toegelicht dat de vergunningplicht meer doelen dient dan alleen de Bibob-toets bij de aanvraag. Door het stellen van regels en voorwaarden in de vergunning heeft de burgemeester concrete handvatten voor toezicht en handhaving in de autoverhuurbranche. Het handhaven van de vergunningplicht dient dus meer doelen dan alleen het weren ‘aan de voorkant’. De voorzieningenrechter kan de burgemeester is deze toelichting volgen. Een logische consequentie van een dergelijke vergunningplicht is dat overtreding wordt gehandhaafd. De omstandigheid dat niet-malafide ondernemers als gevolg van de vergunningplicht worden belast met extra administratieve en financiële verplichtingen, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zo onevenredig ten opzichte van het met dit vergunningstelsel beoogde doel dat de burgemeester daarom in het geval van eiseres van handhaving had moeten afzien.
Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat de omstandigheid dat de burgemeester er voor heeft gekozen verzoekster tot naleving van de vergunningplicht te bewegen door eerst lasten onder dwangsom op te leggen, er niet aan in de weg staat vervolgens deze last onder bestuursdwang op te leggen. De toelichting van de burgemeester dat is gekozen om eerst een minder ingrijpend middel in te zetten, voordat het middel van gedwongen sluiting wordt gehanteerd, komt de voorzieningenrechter voorshands niet onredelijk voor.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de burgemeester voorts toegelicht dat bij de beslissing om een last onder bestuursdwang op te leggen is meegewogen dat dit mogelijk tot gevolg heeft dat verzoekster feitelijk ook andere, niet vergunningplichtige, (verhuur)activiteiten, zoals het verhuren van vrachtauto’s, zal moeten staken.
De door de burgemeester gemaakte belangenafweging is niet zodanig onredelijk dat de voorzieningenrechter op grond hiervan concludeert dat het bestreden besluit in bezwaar waarschijnlijk niet in stand zal blijven. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter dus geen grond om het bestreden besluit te schorsen.
6.
Gelijkheidsbeginsel
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de met het aanwijzingsbesluit aangewezen vergunningplichtige doelgroep (zie overweging 4.3) veel ruimer is dan tot nu toe door de burgemeester is erkend, en dat velen nog helemaal niet zijn aangeschreven.
Ten aanzien van dit beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de gemachtigde van de burgemeester ter zitting aangegeven dat in eerste instantie de ‘klassieke autoverhuurbedrijven’ zijn aangeschreven over de vergunningplicht. In bezwaar gaat de burgemeester onderzoeken of ook bedrijven die autoverhuur als nevenactiviteit hebben een vergunning moeten hebben. In dat geval zullen ook die bedrijven worden aangeschreven. Dit zal volgens de burgemeester dus niet tot gevolg hebben dat verzoekster geen vergunning nodig heeft.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat het de burgemeester vrij om bij handhaving bepaalde keuzes te maken voor wat betreft prioritering. Indien tijdens de bezwaarprocedure blijkt dat ook andere bedrijven vergunningplichtig zijn, zal daartegen – indien nodig – ook worden opgetreden. Dit standpunt acht de voorzieningenrechter voorshands niet onaannemelijk. Overigens valt nog te bezien of sprake is van gelijke gevallen, aangezien het ene bedrijf autoverhuur als hoofdactiviteit heeft en de ander als nevenactiviteit. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter ook hierin geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen.
7.
Conclusie
Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: