In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig vrachtwagenchauffeur, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. De eiser had zich in 2013 arbeidsongeschikt gemeld vanwege een kraakbeenaandoening en had in 2015 een loongerelateerde WIA-uitkering ontvangen. Deze uitkering was in 2017 beëindigd, waarna hij in aanmerking kwam voor een loonaanvullingsuitkering. In 2018 en 2019 vond er een herbeoordeling plaats, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 58,87%. In oktober 2019 beëindigde het UWV de ZW-uitkering, omdat de eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen. De rechtbank vond dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de klachten van de eiser, waaronder het Syndroom van Tietze en jicht. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen een goed beeld hadden van de klachten en beperkingen van de eiser en dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De rechtbank wees het verzoek van de eiser om een deskundige in te schakelen af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering per 18 november 2019 werd bevestigd.