ECLI:NL:CRVB:2015:2472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
14-1573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat zij met ingang van 4 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en derhalve geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Ze heeft medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt, waaronder brieven van haar huisarts en psycholoog. Het Uwv heeft het standpunt van de rechtbank onderschreven en verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel, en dat er geen aanleiding was voor de verzekeringsarts om nadere informatie in te winnen. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante verworpen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1573 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 februari 2014, 13/6919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. K. Aslan, advocaat, en M. Sivridag, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat omdat zij met ingang van 4 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Zij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Zij lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor behandeld. Dit is door de verzekeringsartsen van het Uwv niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Evenmin is informatie opgevraagd bij de psycholoog waar appellante in behandeling was. Voorts lijdt appellante aan ernstige rugklachten, waarvoor zij door een neuroloog wordt behandeld. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen geen oog gehad voor het feit dat appellante in het verleden geelzucht heeft gehad. Zij hadden er rekening mee moeten houden dat de vermoeidheidsklachten op de datum in geding verband kunnen houden met haar leverfunctie. Dit had tot een urenbeperking moeten leiden op energetische gronden. Ten slotte is gesteld dat de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden met appellantes medicatiegebruik en het daardoor ontstane vertraagde reactie- en concentratievermogen. Als gevolg van haar klachten en beperkingen is appellante voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties uit te oefenen. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten heeft zij een brief overgelegd van 21 maart 2014 van haar huisarts en een brief van 8 juli 2014 van haar psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 28 juni 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op appellantes gezondheidstoestand. Terecht is de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen reden vormt om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel (zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863). Raadpleging van de behandelende sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen, te meer niet nu al informatie van behandelaars van appellante in het dossier aanwezig was. In zijn rapport van 18 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover vermeld dat informatie van de psycholoog over een kortdurend contact met appellante van begin 2012 geen toegevoegde waarde meer had per einde wachttijd, 4 maart 2013. Appellantes stelling dat zij sinds twee jaar psychische klachten heeft, wordt niet ondersteund met medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op de bevindingen van zowel het primaire onderzoek als het onderzoek in bezwaar, waaruit geen aanwijzingen voor psychopathologie bleken. De stukken die van de kant van appellante zijn ingebracht geven geen aanleiding om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voor onvolledig te houden.
4.4.
Appellante beschikt volgens het Uwv, blijkens het verzekeringsgeneeskundige rapport van 28 juni 2013 over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om licht, rugsparend werk te doen, waarbij bijvoorbeeld zittend werk met afwisseling in staan en lopen mogelijk is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen voor aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.5.
Appellante heeft haar standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, niet althans niet afdoende, medisch onderbouwd. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2013, is uiteen gezet dat de door de anesthesioloog van appellante vermelde rugklachten reeds bekend waren en niet wijzen op verdergaande beperkingen op de datum in geding. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2014, dat de door de psycholoog van appellante vermelde psychische klachten er niet op wijzen dat deze klachten zodanige beperkingen opleveren dat zij de per de datum in geding geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Uit de bij de brief van de huisarts gevoegde informatie van de internist uit 2009 blijkt dat slechts kortdurend sprake is geweest van leverfunctiestoornissen zonder aanwijsbare oorzaak. Uit die brief komt niet naar voren dat appellante (ernstige) klachten van vermoeidheid heeft. Van blijvende bijwerkingen van door appellante gebruikte medicatie, tenslotte, is evenmin gebleken. Uit de vermelde informatie van de behandelende sector is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid. Voorts geeft deze informatie onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen, nu een medische onderbouwing voor de noodzaak van een urenbeperking ontbreekt.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 2 juli 2013. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 januari 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellante verstrekte informatie van haar behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J. Riphagen

NK